Stavenissepolder.
Zooals dan reeds in het voorgaande is opgemerkt, vorm¬
den de verdronken gronden van het oude Stavenisse ge¬
durende een 90-tal jaren lang, niets dan uitgestrekte
fa) Boxhorn. Kroniek van Zeeland, Deel II, bladz. 378.
schorren en slijken, allerwege met kreken, geulen en
vlieten doorsneden. Tijdens de zee de overstroomde landen
schier elk getij hadden bedekt, is de gesteldheid ervan
ook grootelijks veranderd. De Breede-Vliet en het Jan
IIughe-Gat, in de oude bescheiden alsnog vaak genoemd,
waren intusschcn afgesloten; de Mals, of do stroom, die
met zijn niet scherpe kromming langs den Noordpolder
van het waterschap St. Maartensdijk schoot, had eveneens
aanzienlijke verandering ondergaan, en de Kamer was
reeds tot een ondiepe geul verebd. Langs de oevers van
deze wateren was dus na de overstrooming van 1501) veel
aangewonnen. En niet alleen uitbreiding, ook verhooging
van het gebied had door de lange bevloeiïng plaats ge¬
grepen. De grondslag, vroeger merkelijk beneden het ge¬
woon hoogwater gelegen, was daardoor tot het later van
lieverlede ingetreden volzee opgewassen, en alzoometeen
nieuwe vruchtbare aardlaag overdekt. Langs den noord¬
kant had de Schelde echter het gebied grootelijks versmald
en den overgebleven oever verlaagd.
De bedijking van de zoo lang met de zee gemeen ge¬
legen gronden, had, zooals reeds werd opgemerkt, plaats
op het einde van de XVle eeuw, doch reeds in 1594
hadden ambachtsheeren van Stavenisse aan de Staten
verzocht in het bezit te worden gesteld van eenige Tienden
als arnbachtsgevolg van het onversterfelijke Leen (a). In
het volgende jaar, in 1595, hadden zij vergunning verzocht
tot bedijking van den grond, tegelijk met hot te kennen
gegeven verlangen, om ook in ’t bezit te worden geslold van
39 Gemeten 147 Roeden Tienden, de grafelijkheid toebehoo-
rende. Ook werd.gevraagd vrijdom van alle „imposion on con-
tributiën voor den tijd van veertien jaar, benevens vrijdom
van alle imposten op wijnen, bieren en andere consump-
tiën tot drie jaren na de volvoering der bedijking.”
Door de Staten werd besloten vergunning lot bedijking
toe te staan op dezelfde voorwaarden, als waarop aan
Frederik de Lutiano, en aan de erfgenamen van dokter
Joannes Junius octrooi was verleend tot inpoldering van
gronden onder* Everinge en Krabbendijke.
(a) Statennotulen van 1594, bladzijde 327.
De voorwaarden, daarbij bedoeld, bestonden in bel
verleenen van vrijdom van de lasten op de bezaaide
Gemeten, en van den G-penning van de in te polderen
gronden voor den lijd van acid jaar ; doch onder bepaling
dat van den ingedijklen grond zooveel van den C-penning
aan belasting zou worden opgebracld als uit de gorsthuur
daarvan ontvangen was. (a)
Tot de overdracht den* 99 y2 Geniet Tienden van de
grafelijkheid werd alsnog niet besloten ; de zaak werd
aangehouden. Doch uit eene latere bespreking van dit
onderwerp blijkt, dat de opbrengst van die Tienden werd
toegestaan voor den tijd van vijftien jaar. Onder het genot
van een en ander dan had in 1599 de bedijking plaats.
De gorzen werden op het einde der XVIe eeuw7, zooals
reeds is opgemerkt, schijnbaar niet meer aangemerkt
als door* al de voormalige stroomen te zijn begrensd ; zij
werden, doch ten onrechte beschouwd, als zich uit te
strekken tot legen de dijken der reeds beslaande polders,
wier watorkeeriiigen door* de ontginning dan ook geheel
of ten deele in binnendijken worden veranderd.
IJnn, niettegenstaande de gronden door de langdurige
bevloering als aan de nevensliggende schenen te zijn
aangewassen, is ten opzichte van hunne indeeling in
betrekking tot de heerlijke rechten nochtans niets ver¬
anderd. In alles is ten deze ook hier met de van oudsher
bepaalde grenzen der ambachten rekening gehouden, en
hoe merkwaardig in dat opzicht ligt eigelijk het geheele
poldernet nog altoos daar voor ons tot inlichting van
toestanden uit het lang verleden. Ook thans nog wordt
het ambacht, evenals voor eeuwen, ingesloten door den
Hals, de Kamer en de Schelde; doch niet zonder strijd
met de aanpalende eigenaren schijnt de totstand gekomen
regeling te hebben plaats gegrepen.
Na de inpoldering werd de strook langs de dijken van
het Uiterste-Nieuwland en den Noord gescheiden door
den Hals, gerekend tot de aanliggende heerlijkheid; zij is
sedert hare droogvalling zelfs onder den naarri van Nieuw¬
st. Maartensdijk bekend geweest; de plaat tusschen den
(a) Statennotuleu van 1595 bladz, 278.
Hals en de Kamer vormt, onder den naam van Zuid-
moer, als het ware nog eene aparte of gescheiden
heerlijkheid en de strook tusschen den dijk van Kempens-
hofstede en de Kamer verkreeg hij de aandijking den
naam van Nieuw-Kempetishofsledo, al hetwelk te be¬
schouwen is als gevolg of uitvloeisel van de aloude op
door de natuur gegroeide grenzen.
De waterkeoring voor hel inpolderen «Ier gronden op¬
geworpen, strekt van den dijk van den polder Noord niet
enkele niet scherpe bochten in nagenoeg westelijke richling
tot even voorbij den Groeneweg; van daar buigt deze
zich in noordoostelijke strekking om tot bij de West-
havennol, vanwaar zij eerst in zuidoostelijke strekking
tot bij het dorp en vervolgens in noordoostelijke richting
voortloopt tot aan den dijk van Oud-Kempenshofstede,
waaraan zij haar punt van aansluiting vindt. Met het
eerste, rechte eind bij den Noordpolder, zijn achtereen¬
volgens de Hals en de Kamer afgesloten ; met het laatst¬
genoemde dijkvak bij het dorp is ook het andere eind
dier wateren, niet ver van den vereenigden uitloop naar
het Keeten, afgedamd. De lengte van den aangelegden
dijk bedraagt omtrent 8300 Meter.
Ook een dorp met eene eenvoudige kerk kwam op het
alsnu verkregen gebied tot stand. Voor het eerste, voor
het dor]), werd onmiddellijk 10 Gemeten lands afgezonderd,
en vrij gesteld van eiken polderlast. Elke burger, die zich
daarop metterwoon wensclde le vestigen, kon van dit
afgezonderde erf in beslag nemen naar verkiezing. Slechts
was men gehouden zich te onderwerpen aan hel beraamde
plan vuor de bebouwing en aan liet ten allen tijde opbrengen
van een hoogst billijken cijns in evenredigheid van hel
in bezit erlangde deel.
Ook de alsnu gevormde dijkage lag zeer aan don aanval
der wateren bloot; bij westelijke en noordwestelijke
stormen joeg de Schelde zijne golven er recht op aan,
en geen wonder dus, dat ook zij, vooral na het verdwijnen
der voorliggende gorzen, menigwerf zwaar werd beschadigd.
Door den stormvloed van 30 December 1665 braken
de dijken van den polder zelfs door; veel schade werd
daardoor veroorzaakt. Het water stroomde tot zoodanige
hoogte naar binnen, dat zelfs de overgangen in de dijken
van de aanliggende polders in allerijl moesten worden
gedicht, (a) Ook door den gedachten stormvloed van
26- Januari 1682 vloeide de dijkage in, en bij de zware
dijkgeschoten, tol herslel der- daardoor ontstane schade
opgebrachl, werd ook nog 200 £ Vlaamsch, tegen eene
rente van 6 ten honderd opgenomen.
Bij een dezer overstroomingen is de dijk juist tegenover
do ingesleten Kamer aan den westkant der dijkage, doorge¬
broken. .De omvang der ontstane break is nog duidelijk
waar te nemen, daar de waferkeering, die hij de daarop
gevolgde beversching om de ontstane weel, bij wijze van
vingerling, is opgeworpon. Uit de beide bouten aan de
schenkeldijken blijkt nog, dat ook hier de waterkeering
aanvankelijk eene rechte strekking heeft gehad, en de
buitenwaartsche ombuiging, die zij thans bezit, dus geens¬
zins door de afsluiting van het afgedamde water bij de
inpoldering der gronden is bewerkt.
Hit de plaals gehad hebbende iuvloeiïng kan ook worden
afgeleid, dat deze niet door afslag of grondverlics, maar
door overstorting is veroorzaakt. De in 1599 opgeworpen
dijk door de Kamer, zal inzonderheid daar ter plaatse
ook sterk zijn nagezakt.
Later komt ons omtrent dezen zoo belangrijken polder
niet veel in het archief voor; slechts vernemen wij uit
nog enkele voorhanden rekeningen, dat tot voorziening
in diens uitgestrekt onderhoud, steeds zeer drukkende
dijkgeschoten werden geüischt, en deze vaak zelfs nog ontoe¬
reikend waren, om daarmede in het dringendst noodige
te voorzien. Eveneens blijkt daaruit, dat de Staten van
tijd tot tijd ook hier door het verleenen van subsidiën,
remissiön van belasting ol op andere wijze steeds zeer
welwillend tusschen beide zijn getreden.
Doch bij al het bezwaar aan de bestendiging van
’s polders bestaan verbonden, kreeg Stavenisse eindelijk
ook nog den Margarethapolder tot zijn last. In 1777 werd
deze door de Staten tot een onderdeel van het waterschap
bepaald. Dan, was de toevoeging van dezen polder voor
Stavenisse ongetwijfeld bezwarend, de Staten traden daarbij
toch ook weder in zeer tegemoetkomenden zin op. Zij
stonden aan liet waterschap een subsidie toe van 1200 £
Vlaamsch voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren,
aanvangende met Januri 1777 en eindigende 1786, onder
de verplichting om gedurende dit tijdvak jaarlijks een
dijkgesehot op te brengen van 3 ft 4 gr. of van f 4,00 per
Gemet, en van het subsidie jaarlijks minstens 500 £
Vlaamsch te bestemmen lot aflossing van schulden op liet
waterschap drukkende. Ook werd alsnog toegestaan, om,
in geval de omstandigheden zulks vorderden, uit’sLands
kas op te nemen een bedrag van 3500 £ Vlaamsch tegen
eene rente van 3 ten honderd voor liet uitvoeren van
noodige werken, (a)
De Staten hebben, na de vele voorafgaande oflcrs, bij
deze gelegenheid dus alsnog eene gilt toegestaan van tien¬
maal 1200 of van 12000 £ Vlaamsch, overeenkomende
met een bedrag van f 72*000.
In 1802 was weder een verzoek om een subsidie van
1079 £ 17 ft 5 gr. of van f 6*470,225 bij de Staten inge¬
komen. In het stuk wordt door Dijkgraaf en Gezworens
bericht ’t geen ook volgens hel octrooi van 11 Juni 1792,
loopende tot en met 1798, jaarlijks genolen was 1136 £ 17 ft
2 gr. of f 6*821,15, en dat in de jaren 1799, 1800 en 1801
het waterschap ook vanwege het verlegenwoordigend
lichaam des Bataafschen volks jaarlijks over 1134 £ 8 ft
6 gr. of over f 6*806,55 had' mogen beschikken. El* was in
het adres ook verklaring gegeven, waaruit de hier bedoelde
bijdragen hadden bestaan, en nadat zulks een en ander
was ontvouwd, werd in betrekking tot het alsnu verlangde
opgemerkt, dat het gemiddelde dijkgesehot bedroeg f 7,00
per Gemet; dat de dijkage reeds met een schuldenlast
van 1400 £ was bezwaard, en dat hare walerkeering alsnog
verzwaring diende te ondergaan, die als gevolg van het
zoo toenemend verlies der voorgronden, op groöte uit¬
gaven zou komen te staan. (b)
(a) Insertie van stukken, behoorende tot de notluen van de Stilten van 1777 bladz. 42 en v.v.
(V>) Statennotulen van 1802, pag. 171 en 321.
Hoe op het verzoek is beschikt, is niet gebleken, doch
uit het thans vermelde is het toch na te gaan, welk een
geldelijken steun ook omstreeks dien tijd aan de polders
werd verstrekt.
Door den stormvloed van 1808 vloeide de aan het
waterschap gekomen Margarethapolder in. De noordelijke
zeedijk daarvan schoof aan don binnenkant over eene
lengte van vijftien Roeden of tof omtrent 55 Meter tot
in de kruin af, en ook in den Ooslhavendijk ontstond
eene verzakking van omlrentvier Roeden of van 15 Meter
lang. Rij deze overstrooming ging al liet te velde staande
gewas verloren en liet water stroomde zoozeer over den
Stoof- en den Molendijk, dat ook daar ter plaatse door¬
braak werd gevreesd.
In 1823 was de buitendijksche gesteldheid van het
waterschap, doch inzonderheid tegenover den Margaretha¬
polder, van zoodanig ernstigen aard dat besloten werd
daar een inlaagdijk op te werken, waarvan de buitenkruinlijn
lag op 250 Meier binnen de buitenkruin van den zeedijk
en zijne lengte bedroeg 985 M.
Daar de slroomaanval niet overal even sterk zich deed
gelden, werd de door het opwerken van dien inlaagdijk
gevormde uitslag gedeeld in twee stukken, door een
scheidingsdijk, haaks op den gelegden inlaagdijk aange¬
bracht. De thans alsnog bestaande Middennol, tusschen
de dijk palen 71 en 72, is alsnog een overblijfsel daarvan.
Bij het begin van de XlXe eeuw waren langs de polders
reeds alle begroeide voorgronden zoo goed als verdwenen,
en het diep op sommige plaatsen tot aan de dijk genaderd.
Vooral was dit het geval tusschen de dijkpalen 32 en 42,
zoodat men ook daar gevaar begon te duchten. Kort daarop
bad men hier dan ook met zware vallen, die met door¬
braak dreigden, te kampen. Bij een dezer, namelijk bij
dien van 24 September 1830, tusschen de peilraaien XX
en XXIII ontstaan, zonk de waterkeering over 120 Meter
op enkele plaatsen tot in de binnenkruin, in de diepte weg.
Tengevolge van den steeds achteruilgaande gesteldheid,
werd in 1837 besloten ook hier een inlaagdijk, lang 928
Meter, op te werken. Deze nieuwe dijk kwam met inbegrip
van de kosten van eenige zinkwerken, die tegelijk nog
voor of langs de oude zeewering werden uitgevoerd, op
f55*400 te staan, zonder hetgeen dat voor onteigening
was besteed en hetwelk ook nog op een vrij aanzienlijk
bedrag was komen tc staan.
Reeds onder de uitvoering van den inlaagdijk ontstond
op 29 November 1837 weder een zware val op den hoek
van de zoogenaamde Vijftig Gemeten, tusschen de peil-
raaien XVI en XIX en op 4 Juli 1843 deed een dergelijk
ongeval zich voor tusschen de raaien XIX en XXI, waar¬
door nagenoeg de geheele watcrkeering in de diepte
verdween. Achterom dezen val werd alsnu nog wel eene
kade opgeworpen van .1,50 Meier boven gewoon hoogwater,
doch met geen ander oogsmerk, dan om den binnendijks
bestaanden grond, dien men ook beslemd had tot ver¬
zwaring van den buitenberm van den nieuwen inlaagdijk,
nog eenigen tijd voor overstrooming te behoeden, liet
voorbeloop van dien dijk werd ondertusschen ook nog
verzwaard en op de meest aan golfslag bloot liggende
plaatsen met puinglooiïng en op de minder bedreigd
wordende punten met wintermat verdedigd. Op 8
Januari "1844 brak de voorschreven kade tot tijde¬
lijke afsluiting opgeworpen door, en bespoelde de zee
voor het eerst den nieuw gelegden en alsnu ook ver¬
dedigden dijk.
Dat de inlaagdijk van 1823 in tijds was opgeworpen,
bleek reeds in 1830, toen daar tegenover weder een ge¬
vaarlijke val ontstond ; doch zulks trad in ’l bijzonder
aan den dag in 1842, bij gelegenheid een zoodanig ongeval
zich voor deed tusschen de peilrnaion XLV en X.LVI1,
waarbij de oude zeedijk geheel wegzonk en het oostelijke
gedeelte der inlaag werd overstroomd.
Op 0 December 1848 werd het waterschap ook op het
eind van den Schenkeldijk door een val getroffen, die
ontstaan was tusschen de peilraai en XXXUI en XXXV
of bewesten den scheidingsdijk van den uitslag ol waar
Ier plaatse ook in 1836 zoodanig ongeval zich had voor¬
gedaan. Door den alsnu ontstanen val vloeide toen ook
het westelijke gedeelte van de inlaag in, zoodat de in 1823
gelegde nieuwe dijk alsnu over diens gansche lengte door
liet water werd bespoeld.
De rampen volgden elkander op verrassende wijze
op, want op 3 October 1311) ontstond nu ook een groote
val aan de Westnol. Ken betrekkelijk aanzienlijk stuk dijk
verdween daardoor voor altoos in de diepte, en in bet
volgende jaar greep eeno bezetting van den daardoor
beschadigden oever mei vier zinkstokken plaats.
Steeds bloei de stroom nadeelig werken 0}) de kust,
wan! 1) Augustus 1850 ontstond ook een val aan de Oost-
noI en op 23 Augustus 1851 een tusschen de peilraaien
XXXIV en XXXVII, door welks ontslaan een stuk van een
daar gelegen dam op het strand verloren ging. Op 12 Augustus
1858 greep weder zoodanig ongeval plaats voor diikpaal 04,
waardoor een stuk der waterkeering met een gedeelte
van het daarachter gelegen materialenplein in de diepte
verdween en eene overhaling des dijks over 150 M. nood¬
zakelijk werd.
Op 20 November 1800 onlslond een val voor de West¬
nol, die mei. Iwee kraagslukken, belast met zware steen-
beslorting, werd voorzien. Ilel meest aangevallen oevervak
lag voor den Margarethapolder, bewesten den in 1823
opgeworpen Schenkeldijk of voor het overgebleven stuk
van den ouden zeedijk, waar de oever wel is waar uit
vaster grondstof bestond dan in den voormaligen uitloop
der Kamer, doch ook tegen de sterke schuring van den
ondertusschen al nader komenden stroom, niet bestand
bleek te zijn. Op 4 April 18133 had hier dan ook weder
een val plaats, tusschen de peilraaien XXVI en XXVIII
en op 28 Juli 1871 had dusdanige afbreking van den oever
plaats tusschen de raaien XXV en XX Vil, waardoor een
stuk van de Westhavennol en eene strook van den oever
tot in de monding der haven, verloren ging.
Dan, ook op het oostelijke einde van genoemd polderlje
werkte de stroom nadeelig. Op 19 Juni 1872 werd het
waterschap ook daar door een val aan den kop van de
Oostnol getroffen; een stuk van een in peilraai XLIX
gelegen strandhoofd en een gedeelte der rijswerken stortte
daardoor in de diepte.
Groote bedragen werden lot behoud van de polders
van het waterschap ten koste gelegd; alleen van 1830 tot
en met 1878, het jaar, waarin ook de bezinkingen van
1850 en 1853 ten deele zijn herbestort, werd, zoo aan
inlaagdijken, als aan zink- en stortwerken, voor de beide
alsnu vereenigde bedijkingen, nagenoeg f 706-000 besteed ;
terwijl van 1880 tot en met 1912 ook nog f83’438 voor
datzelfde onderhoud werd uitgegeven.
De zeedijk, waarmede de polder Stavenisse wordt beschut,
is 5170 Meter lang; de lengte van den zeedijk van den
Margarathapolder bedraagt 2560 Meter, weshalve het water¬
schap in zijn geheel wordt beveiligd door eene zeewering
van 7730 Meter.
De waterkeering is in den laalslen tijd op vele gedeelten
verhoogd. Zulks had inzonderheid plaals in dejaren 1895,
1906 en 1907 ; ook langs de beide zijden dor haven, en
waarvoor over f 14-728 moest worden beschikt. Haar ge¬
middelde hoogte bedraagt langs de Schelde 5,26 Meter
boven N.A P. of 3.85 Meter boven het aangenomen polder-
peil. Meer oostwaarts, langs den Margarethapolder, klimt
de hoogte slechts lot 5,11 boven N.A.P.
De waterkeering wordt langs de Schelde en het Kecten
met steenglooiïng verdedigd. Aan het begin, waar alsnog
eenige schorren aanwezig zijn, bestaat nog geene voor¬
ziening; terwijl de voorheloopcn van de havendijken alsnu
ook met eenvoudige, doch geschikte bekleedingen zijn
voorzien.
De Molendijk, een onderdeel van den llavendijk, reikt
ot 3,15 Meter boven H.W. of tot 4,56 Meter boven N.A.P.
Deze was sinds jaren grootendeels bebouwd en had alzoo
niet in de voorgekomen opwerkingen en verzwaringen
van de andere dijkvakken gedeeld, liet gevolg daarvan
was, dat bij hooge vloeden het water lusschen de huizen
door naar binnendrong, zooals bij den stormvloed van
1808, toen zelfs daardoor dijkbreuk werd gevreesd. Ook
bij de later voorgevallen stormvloeden, als die van 1825,
1845 en 1863 liep het zeewater in sterke mate naar binnen,
en gaf de gesteldheid alzoo gedurig aanleiding tot onge¬
rustheid.
In 1867 kwam hierin verbetering door het opvverken
van eene nieuwe waterkeering buitenwaarts van de be¬
staande. De nieuwe dijk, die bij zijn aanleg reeds aan
verzakking leed is ruim 210 Meter lang en heeft met den
iets later daaraan toegebrachtcn buitenberm en andere
daartoe gerekende werken f‘7’604 gekost, zonder de uit¬
gaven voor steenglooiing, ook eerst later daarop aangelegd.
De gesteldheid van de waterkeeringen, door de onder¬
scheidene verbeteringen daaraan tolstand gekomen, is thans
van geruststellenden aard. Door den stormvloed van 12
Maart 1006 is dan ook geen noemenswaardige schade aan
liet waterschap ontstaan; ook de gevolgen van den storm
van 00 September 1911 waren van geen ernstigen aard.
Hel. bedrag, gevorderd tot herstel, bedroeg slechtsf2’568.
Door het stranden van eene sleepboot, genaamd, St. Antho-
nius, ontstond alstoen ook nog wel eeltige andere schade,
waarvau de herstelling eene uitgaaf vorderde van f1500.
Ook de toestand van den oever van het waterschap
baart thans gecne bezorgdheid. Tot voorziening daarvan
zijn in ‘1859 twee kostbare onderzeesehe dammen in de
peilraaien Y en XIX door steenbestorting aangebracht ;
de eene, in eerstgenoemde raai, op een zinkstuk, lang
110 Meter en breed 40 Meter; de andere, in raai XIX,
op een dergelijk stuk van 170 Meter bij 40 Meter. Ook
op het oostelijke gedeelte werd zoodanige dam in raai
XXXII gestort op een zinkstuk, lang 155 Meter en insgelijks
breed 40 Meter.
Suatie. De polder of bet Waterschap loost zijn water
uit op het Keeten, door een gedeeltelijk van hout en ge¬
deeltelijk van steen gebouwde zeesluis bij de haven. Het
binncngedeelte, in steen opgetrokken, dagteekent van 1773.
De sluis is lang 24,30 Meter en wijd 1,83 Meter; hare
dorpels liggen, van buitenaf gerekend 1,51 en 1,48 Meter
beneden N.A.P. of achtereenvolgens 2,92 en 2,89 Meter
beneden bet laatstelijk aangenomen polderpeil van 1,41
Meter boven N.A.P.
Bij dezen stand der dorpels vloeit het water uit de
Weel of de voormalige Kamer zelfs tot voldoende diepte
af. De sluis is voorzien van een paar deuren met een
IIKT YVATKItSCIlAr STAVKNISSK
288
binnenschuif, die met een ijzeren windwerk in beweging
wordt gebracht.
Op den gedenksteen in het binnenfront, leest men:
„Dit verse ende vernieuwt 1778:
Dijkgraaf de Heer Corndis van der Lek ;
Penningmeester Theodorus de Clercq ;
Gezworens: Corndis Sleendijk, Lowijs Rozemont en
Leendert Po tappet;
Klerk Adriaan van IlomerL
Den 27 Mey de eerste steen ge legt door
Jonkheer Johannis de (Hem/ Tz."
De hoogte van liet aangenomen peil van hoogwater ligt 1,41
Meter boven N.A.Ik ; liet gemiddelde laagwater daalt tot 1,(58
Meter beneden dat peil, weshalve liet verschil lussrhen eb en
vlood hier wordt aangehouden op nagenoeg 8,10 Meter.
Het blijkt niet, als zou de polder ooit last van een
gebrekkigen afvoer van het hemelwater hebben Ie lijden
gehad. Een toestand bepaald nadeelig voor de cultuur
heeft ongetwijfeld nooit beslaan.
Beheer of Bestuur. Stavenisse had steeds zijn eigen bestuur;
ook administratief was het van de andere bedijkingen
gescheiden. In 1777 is, zooals wij hiervoren reeds berichtten,
de Margarethapulder daaraan toegevoegd, waardoor beide
polders sinds dien tijd alsnu een gemeenschappelijke
dijkage vormen.
Ingevolge de wet van 19 Juli 1870, Staatsblad No. .119,
vormde Stavenisse met de vrije polders Oud-Kempens-
hofstede, Breedevliet, Uiterste-Nieuwland. Noord, Nieuw-
Zuidmoer en Nieuw annex Stavenisse, lid, calainiteuze
waterschap Stavenisse, waarvan het beheer over de water-
keering was opgedragen aan een dijksbestuur, onder
toezicht en medewerking van een dijkraad, Het bestuur
der waterkeering bestond uit een voorzitter en twee leden :
de dijkraad telde vijftien leden van welke er steeds vijf
door de bijdragende polders werden benoemd.
In het bestuur voor het binnenbeheer greep geene ver¬
andering plaats; het bestond, evenals voorheen, uit een
dijkgraaf en twee gezworens met een ontvanger-griffier. (a)
(a) Zie liet bijzonder Reglement van 12 Juli 1871 No. 0.
Door de calamiteusverklaring van den Üud-Kempens-
hofstedepolder in 1902 maakte de bedijking, vereenigd
met den Margarethapolder, deel uit van het calamiteuze
waterschap Stavenisse en den calamiteuzen Oud-Kempens-
hofstedepolder. Dit waterschap bestond uit het genoemde
calamiteuze waterschap en den gemelden calamiteuzen
polder, met de vrije polders Moggershil, Anna-Vosdijk,
Breedevliet, Hilerste-Nieuwland, Noord, Nieuw-Zuidmoer
(‘ii Nieuw-amiex-Slavenisso, en waarvan het beheer over
de waterkoeling was opgedragen aan een dijksbestuur
onder toezicht en medewerking van een dijkraad. De
raad bestond uit 17 leden, het bestuur uit oen voorzitter
en twee leden, (o)
Dan, dit alles onderging nogmaals verandering door de
vrijverklaring van het calamiteuze waterschap Stavenisse,
bij besluit van de Provinciale Staten van 11 November
1904 No. 18. En zoo dan was de dijkage na deze wisseling
te hebben ondergaan, weder gekomen tot haar oorspron¬
kelijk bestaan.
Grootte. De grootte van den polder was, blijkens de
oudste dor alsnog voorhanden zijnde rekeningen 1553 Ge-
meten IS! Hoeden; later, of in I SOS, bedroeg zijne opper¬
vlakte maar 1533 (inmeten 115 Hoeden. In den loop der
\l\e ecuw is de polder door afsnijding en vergraving nog
merkelijk in diens bebouwbaren omvang verminderd; doch
door toevoeging van andere strooken, die aanvankelijk niet
gerekend waren tot de schotbare grootte, is eindelijk zijne
oppervlakte weder eenigszins vermeerderd. Thans bevat
de polder (346,6782 Hectaren of 1648 Gemeten schotbaar
of zoogenaamd dijkersland, en met inbegrip der vroon¬
landen beslaat deze alsnu eene oppervlakte van 648,1128
Hectaren, overeenkomende met nagenoeg 1652 Gemeten.
De kadastrale oppervlakte van de vereenigde dijkages of
van het waterschap, bedraagt thans 693,7180 Hectaren,
en men is ingeland bij een bezit van 8 Hectaren schot-
pUchligen eigendom.
Blijkens het voorgaande kan Stavenisse dus voor een
der oudste, doch tevens ook voor een der jongste deelen
{n) Zie liet bijzonder Reglement van 14* November 1902 No. 11.
van het eiland Tholen worden aangemerkt; voor eender
oudste deelen, wanneer men het in zijn aloude, voor een
der jongste, als men het daarentegen in zijne tegenwoor¬
dige gesteldheid beschouwt.
Groote veranderingen heeft de alluviale bodem dus ook
hier in den loop der tijden ondergaan. In onze verbeelding
kunnen wij het ons nog voorstellen, hoe do kust der drie
verloren polders mei hel voornaamste kerkdorp op en
langs een der dijken gebouwd, zich daar moet hebben
voorgedaan. Nog kan men het zich verbeelden, hoe op
of langs effene waterloopen, thans groolendeels in land her¬
schapen, met vaartuigen in de gemeenschap met andere
plaatsen moest worden voorzien ; maar ook in onze ver¬
beelding kan men het zich nog voorstellen, hoeveel jammer
en ellende aan den anderen kant, de wateren, door woe¬
dende stormen in beroering gebracht, over het overigens
zoo rustige land van tijd tot tijd hebben uilgestorl. Een¬
zame slij ken namen na de treurige gebeurtenissen van
den 27 September 15Ü9 de plaats van den eertijds ijverig
bewerkten grond in. De doodsche stilte, die daarover
veelal heerschte, werd nu en dan onderbroken door het
voortrollen der golven over de verdronken landouwen,
nog eenige branding veroorzakende op de staande ge¬
bleven ruïnen van kerk, toren en hofsteden, totdat ook
eindelijk al die voorwerpen geheel ter neder geveld, voor
altoos onder de aangevoerde zeebezinkselen verdwenen.
fJet scheen alsof de menseh hier tot ten einde toe het
onderspit moest delven in de worsteling tegen de haren;
de tijd heeft gelukkig toch het tegendeel getoond. Van
lieverlede werden de verlaten gronden minder drassig en
meer groenend; men zag ze verrijzen uit de laagte en
kort daarop beweiden met kudden vee. Zoo kwam het
eenmaal prijs gegevene, schoon alsnog aan ’t spel van eb
en vloed onderworpen, toch weder reeds zijne voordeelen
aan het menschdom schenken, en toen men het eindelijk
opnieuw aan de wateren onttrok, was het beschikbaar ge-
komene merkelijk in waarde gestegen. Zware klei, in stede
van lichten zavel, leverden de opnieuw bezonken gronden
op. Alleen bestond verlies over de breedte door het voor
altoos wegzinken van een aanzienlijk gedeelte in de diepte,
langs de Schelde.
Een nieuw en ook hoogst bescheiden dorp met eene
zeer eenvoudige kerk, ontstond op het weder ingepolderde
gebied. Steeds breidde ook dit dorp zich uit en met de
kerk, aanvankelijk niet ruim, voorzag men in de geeste¬
lijke behoede der Gemeerde. Reeds in 1009 werden po¬
gingen aangewend tot het verkrijgen van een eigen pre-
dikanl. Daarin werd echter eerst in 1015 voorzien; toen
op een door de Stalen vastgesteld traktement, daarvoor
in het volgende jaar beroepen werd David Arondeaulx,
die de gemeente bediende tot in 1038. (a)
In 1001 is de kerk belangrijk vergroot en in 1879 onder¬
ging zij nogmaals eenige verbetering. Zij bleef echter
eenvoudig en in verband met de later steeds toenemende
bevolking in hare ruimte beperkt.
Veel hadden de bewoners van liet gebied te danken aan
diens vroegere en latere ambachtsheeren. Vooral waren ook
zij uit het geslacht Van Serooskerke do gemeente genogen,
en Jeronimus Tuyll van Serooskerke, was hoi, die ook den
Margarrlhapolder bedijkte. Diens voorzalen, de Moeren
Jolian en Hendrik Tuijll van Serooskerke, hebben in 10Ü0
de oude ol nog altoos bestaande keuren of wetten van
Middel van Ueenvliet voor de nieuwe gemeente nog ge¬
wijzigd, en aangevuld in verband met het ook alsnu afge¬
zonderde erf voor de kom der gemeente. (&)
Jeronimus, hierboven bedoeld, koos ook Stavenisse als
laatste rustplaats voor zijn stoffelijk overschot. Dan, ook
de latere Ambachtsheeren droegen de nieuwe gemeente
steeds een goed hart toe. Inzonderheid getuigden ook
steeds de tegenwoordige bezitters van het Leen groote
belangstelling daarin. In 1911 toch werd door de Ambachts¬
heerlijke . familie Van der Lek de Clercq, sinds lang met
de heerlijkheid verleid, zelfs een geheel nieuw en kostbaar
kerkgebouw aan de gemeente geschonken. Hetgeen de zee
dus eertijds op zoo treurige wijze onzen voorouders ontrukte,
(a) David Arondeaulx was de zojn van den Vlissingschen predikant van denzelfden
naam. Hij was gehuwd met Catharina van Wolfspul en overleed 31 October 1638.
(a) Zie bladz. 274? van deze beschrijving.
II KT VVATKKSCIIAK STA V KN ISSK
werd door latere geslachten toch weder grootendeels op
haar heroverd.