Vogelsangpolder.
De jongste van de zeven polders, waaruit het eigenlijke waterschap bestaat, is de Vogelsangpolder, een acres tegen de polders Kerke, Hikke en Leguit tot stand gebracht. De gronden ervan zijn eigenlijk grootendeels öpgekomen in de monding der kreek, die voorheen zich uitstrekle langs den noordelijken dijk van den Kerkepolder. Eerst na het geheel verebben van deze werden zij aan den invloed der zee ontrokken, ’t geen uit hunne gesteldheid
(a) J. Ermerins. Benige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgeheldcrd en in het licht gebracht. Deel II bladz. 27.
alsnog valt waar te nemen. Nergens toch worden overblijfselen of spranken van het reeds bij de vorming van den voorgaanden polder gesloten water in deze dijkage aangetroffen, en de sporen daarvan zouden zich zeker nog voordoen, indien de polder, zooals men dat gewoonlijk noemt, eenigen tijd als te vroeg ware bedijkt.
Op 28 Juni 1567 waren ambachtsheeren van Vossemeer bijeen gekomen, om de belangen van het ambacht te bespreken. Onder de lieden daarvoor verschenen, werd het eerst genoemd rar, Jacob van der Beecke, als „gecommitteerd” vanwege het sterfhuis van wijlen den Markies van Bergen, (a) Verder zijn vermeld: mr. Gerard Adriaensse, Jan de Pieters, mr. Clande van Dale en de Wees van Anihonis van Wissekerke.
De heer Van Treslong, was niet verschenen en Anthonie, heer van Nieuwenhove, was afwezig wegens ongesteldheid. Ook Anthonie van Doornick was, wegens ziekte verhinderd op te treden ; doch werd vertegenwoordigd door diens schoonzoon Claes van Hersholte en zijn dienaar Claes van Olst. De erfgenamen van den heer van Elren werden niet toegelaten, als zijnde niet stemgerechtigd. Cornelis en Bodewijk van Dale waren beiden uitlandig, doch Jan Adriaenss werd als nieuw lid of heerschap toegelaten en als zoodanig beëedigd.
Uit de vele bescheiden op deze aangelegenheid betrekking hebbende, blijkt, dat te dien slonde ook bijeen gekomen waren de Baljuw, met Bartel Cornelis, Willem Pieters, Jacob Corneliss, Marinus Grijns, Corvinck Pierss, Adolph Lambrechtsen en Crijn Cornelis als Schepenen ; Cornelis Thonis en Laurens Rezen, als Kerkmeesters, en Gerrit Domis en Adriaen Cornelis als landmeesters van bewesten het water, en een en ander, om op Bamisse eerstkomende, of op 6 October 1567, op zekere conditiën ter bedijking uit te geven „’t gorseken van den Vogelsanclc, gelegen bij de Stove.” (b)
De voorwaarden, waaraan het bedijkingswerk moest voldoen, en de bepalingen, welke verder aan „koopers of
(a).Jan van Qlimes, Je markies vim Bergen was op 21 Mei 1567 te Madrid overleden. Op 28 Juni was dus zijn dood ook reeds te Vossemeer bekend.
(i) Als Baljuw wordt destijds genoemd Jacoh de Brammer, bedijkers” werden gesteld, komen in. ’t kort op het volgende •i^feer: dat de op te werken djjk moest aan vangen op twaalf Roeden ten zuiden van den duiker bij de haven aan den Iiikkepolder en wijders zou aansluiten aan den dijk van den polder Leguit; dat deze een voet hooger moest reiken dan de dijk van die beide polders, en overigens van voldoende afmetingen moest zijn ; dat cle uitvoerders waren gehouden een weg aan te leggen naar het Veer over de Eendracht en van den in te polderen grond 6 Gemeten verplicht waren af te zonderen of te doen toekomen aan de Heeren van Vossemeer. Deze grond moest gelegen zijn langs den 60 Roeden langen weg, aan weêrskanten over eene breedte van 15 Roeden. Verder werd bepaald dat aan Ambachtsbeeren zouden verblijven de Tienden, de Dijken en alle andere heerlijke rechten; dat voor de Kanunniken van Tholen het honderdste Gemet vrij of vroon moest worden afgezonderd, evenals zulks bij de vorming der andere polders van Vossemeer was geschied ; dat deze vroonen zouden vrij zijn van dijkgesehot, doch niet van bijdragen in de sluis- en waterpenningen; dal de bedijking moest plaats hebben in 1568 of uiterlijk in 1560 en „bij force majeure” gedurende de uitvoering, mocht het werk eert. jaar worden uitgesteld. Ook werd alsnog gezegd, dat, wanneer na de voltooiing inundatie plaats had, de bedijkers gehouden waren het volgende „seizoen weder te herbedijken”; dat bij verzuim daarvan de gronden weder zouden komen te vervallen aan de Heeren van Vossemeer, en dat na de voltooiing der werken de dijk gedurende de eerste zeven jaar met geen ander vee, dan met schapen zou worden beweid.
Uit de bepaling van den aanvang van den dijk aan de Hilcke, gesteld op 12 Roeden ten zuiden van den duiker bij de Haven, blijkt, dat vóór het ontstaan van Vogelsang, Vossemeer zijn ligplaats voor cle sche'epvaart had in den uitloop van den Vosvliet, en dat men eerst na de bedijking van het nieuwe poldertje op een aanleg van een haventje, in de onmiddellijke nabijheid van het Nieuwe Veer, is bedacht geweest, (a)
(a) Zie voor het bestaan van het haventje in het open gebleven deel van den Vosvliet, ook bladz. 4j4j4j van deze beschrijving.
Op bovengenoemde conditiën werd bij „opbod kooper” of aannemer Jan Janss van Couwerve, dijkgraaf van Tholen, voor 5 Vlaamsch per Gemet. liet contract werdonder-teekend door Maria van den Abeele, weduwe van Anthonis van Wissekerke, door Bartel Corneliss, Jacob Corneliss, Adolph Lambrechtss, Willem Pietcrss en Crijn Corneliss, als Schepenen. Ook kwamen daarop voor J, van cler Meije, Jacob van Gelre en •/. J. van Couweruc.
En zoo dan werd eigenlijk Jan Janss van Couwerve de bedijker van Vogelsang, van den zevenden polder van Oud-Vossemeer. Hij was de zoon van Jan van Couwerve, aldus met zijn geslachtsnaam genoemd naar de heerlijkheid in Zuid-Beveland, tegenover Yerseke, welke met den vloed van Zaterdag 5 November 1530 ten onder ging, doch waarvan de grondslag nog steeds aanwezig en bekend is.
In 1223 kwam die heerlijkheid met het daarop ontstane dorp nog voor als Kaldewerve; in 1259 gold zij in de taal van het volk reeds als Goudewerve, doch sedert het eind van deXille eeuw bleef zij tot aan haar ondergang onder hare tegenwoordige benaming, als Couwerffe of Couwerve, bekend, (a)
De ons alsnu zoo bekende bedijker was gehuwd met Jonkvr. Baldina van Blijswijclc, die 28 October 1576 overleed en die voor haar verscheiden had gelegateerd 44 £ Vlaamsch, waarvan 33 £ was besLemd voor den H. Geest en 11 £ voor de Kerk voor een te verrichten jaardienst van negen lessen bij het gebruik van 6 pond was. Haar man, Jan Janss van Couwerve, daalde 19 September 1583 ten grave.
Uit Jan’s echt bestonden vijf dochters en een zoon Everaard genaamd, die in '1578 van wege Tholen gekozen werd tot lid van Gecommitteerde Staten van Zeeland. (b) Èen der dochters, Maatje van Couwerve, was gehuwd met een Symon Marinuss. Van deze komt reeds in 1586 voor Marinus Symon's als wees bij het doen der rekening van
(«) jlfr. X. Th, C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I, No. 349. Deel II No. 58 en 82.
(b) Everaard van Couwerve, was de echtgenoot van JacqueVino van der lleysi: diens goederen door zijne voogden. In het daarop betrekking hebbende stuk komt een post voor, waaruit blijkt, dat zijn grootvader Jan Janss van Couwerve, in de kerk te Tholen begraven was. onder een zerk, die met de kosten van aankoop en vervoer eene uitgaaf van ö£ '15 0 6 gr. gevorderd bad, en waarin de Wees ook voor 1j0 gedeelte gehouden was bij te dragen, (a)
De ontginning van Vogelsang had plaats in 15138 door den aanleg eens dijks van 1487 Meter lang en van strekking, zooals die thans daar in hoofdzaak nog voor ons ligt. Hij werd van den aanvang af door de Eendracht be-spoeld ; en daar hier geene verdere aanwinsten meer plaats vonden, is er ook nimmer eenïy deel daarvan aan den aanloop der getijen onttrokken. Doch ofschoon door alle tijden heen door de zee bespoeld, heeft de polder toch niet bepaald nadeel van den stroom te lijden gehad; de onheilen, die hem troffen, zijn meestal veroorzaakt door eene te lage gesteldheid van zijne waterkeering, of waren het gevolg van eene onvoldoenden staat der binnendijken, die zelfs bij een lichte overstrooming der achterpolders niet in staat waren cle opgezette wateren te keeren.
Ofschoon niets daarvan met zekerheid is bekend, mag men het er voor houden, dat de dijk van den polder door dén stormvloed van 1 November 1570 veel zal hebben geleden. Eerst op liet einde van 1568 voltooid, bezat deze alsloen natuurlijk nog niet de vereiscbte gezetenheid, om een stormgetij als toen heerschte, bij overstorting het hoofd te bieden. Het kan evenwel niet. meer worden bespeurd, of de dijk tengevolge van dezen vloed is doorge-broken of wel, dat de polder alleen door overstrooming van den kant der aanliggende dijkages is getroffen.
Van den tijd der bedijking af tot diep in de XVIIe eeuw verneemt men van de geschiedenis van Vogelsang zoo goed als niets , waarom dan ook van de uitwerking der latere stormvloeden, als die van 1625 en 1671, niets met zekerheid kan worden bericht. De oudste bescheiden, op deze bedijking betrekking hebbende, dagteekenen eerst van 1682
(aj Kerlielijk- en Gemeente archief van Tholen.
en bestaan verder nog slechts uit zeer beperkte rekeningen, in welke men alleen van uitgevoerde werken gewaagt.
Uit de bescheiden van laatstgenoemd jaar is gebleken, dat de polder tegen een vloed, als die van 26 Januari 1682 plaats had, niet bestand was; want ook zijn* walerkeering is in de nabijheid van het Veer door overvloeiing bezweken. Veel water is echter alstoen ook nog naar binnen gestroomd over den dijk van den Hikkepolder, ten spijt vim alle pogingen, die met grond en rijshout waren aangewend, om dit te voorkomen. Èn door de dijkbreuk èn door de bedoelde overvloeiing, dook Vogelsang alstoen diep onder de wateren.
Voor de herbedijking werd aanvankelijk een geschot van 1 £ 5 fi Vlaamsch o!' van f 7.50 per Gemet omgeslagen, en hieruit zou men vermoeden, dat de ontstane doorbraak niet van ernstigen aard moet zijn geweest. Maar eeuigen tijd later is de omslag nog met 3 £ per Gemet verhoogd, zoodat in ’t geheel f25,50 aan geschot per Gemet is opgebracht, terwijl nog f1200 door leening was verkregen.
De ramp, die dus ook hier wel degelijk zware offers heeft geêischt, schijnt hoofdzakelijk door eene te lage gesteldheid van den dijk bij het Veer Ie zijn veroorzaakt, want daar was door afschuiving van bel binnenbeioop, de waterkeering bezweken, hoeveel pogingen ook waren aangewend, om doorbraak te voorkomen. Maar al Ware de zeedijk niet doorgebroken, de weinig omvangrijke dijkage zou door het óverstortemle water uit de Hikke toch ook zijn ondergevloeid. Wel was daar met veel inspanning gewerkt, om het getij te keeren, doch te vergeefs; de vloed stroomde ook van dien kant met toenemend geweld in den polder, die spoedig daarop het uitzicht verkreeg als van een deel der zee.
Bij den afloop van het getij bleek dat behalve bij het Veer, ook op andere plaatsen binnendijksche afschuivingem waren ontstaan, en dat de vorm en de afmeting der oncler-deelen van de waterkeering niet geschikt waren een opstu-vving der wateren, als bij dezen storm had plaats gegrepen, te keeren. Het gevolg daarvan was, dat besloten werd tot een dijlcsverhooging van 2 voet of van 0,70 Meter bij eene kruinsbreedtc vau 8 voet, een werk dat reeds in den daarop volgenden zomer tot uitvoering kwam voor een bedrag van ruim 236'/2 £ Vlaamsch of van f1420.
Verlies van.j^ond had men bij de herbedijking niet te betreuren; doch de schade, ook binnendijks door het zeewater aangericht, was groot. Al het gezaai was bedorven; de grond was voor jaren ongeschikt geworden tot bebouwing, en vele woningen in de omgeving der Haven waren omvergespoeld.
De uitwerkselen van den stormvloed van 3 Maart 1715 waren bier gelukkig van minder ernsligen aard. Het gevaar, waarin Vogelsang echter ook alstoen eenigen tijd heeft verkeerd, was nochtans groot; daar aan den eenen kant elk oogenblik bet water over den binnendijk van Leguit stond te storten, en aan den anderen kant op den zeedijk met aarde en horden alles moest worden aangewend, wat mogelijk was, om gevaarlijke bionendijksche ontgrondingen te voorkomen. Ook de uitwateringsduiker, gedicht met een zeil, liet nog veel water door, doch van eene algeheele ondervloeiïng bleef men ditmaal toch gelukkig bevrijd. Opnieuw was echter gebleken, hoezeer de afmeting van den dijk alsnog te wenschen overliet, om ook de steeds in hoogte klimmende stormvloeden te keeren; weshalve in het volgende jaar weder tot eene kostbare verbetering daarvan besloten werd.
De stormvloed van 4 October 1720, waardoor de vingerling voor de sluis van Oud-Kijkuit was bezweken, had ook voor Vogelsang ernstige gevolgen. Door veel inspanning was het evenwel toch mogen gelukken, de dijkage voor algeheele bevloeiïng te behoeden ; het water golfde reeds over den zeedijk bij het veer en over den binnendijk van Leguit, op het oogenblik dat de daarop in allerijl aangebrachte kistdammen nog niet eens gesloten waren. Ook de uitwaterings-duiker was ternauwernood gedicht, toen het zeewater reeds tot tegen den dijk, waarin deze gelegen was, werd voortgezweept.
Was de schade, door dit getij veroorzaakt, alzoo betrekkelijk gering, andere uitgaven, zooals die voor het weder verhoogen van den binnendijken voor het nogmaals verbeteren van den zeedijk, hoofdzakelijk in de omgeving van het Veer, waren daarvan toch weder het onvermijdelijke gevolg. Ook moest ter bekumingeener lijdelijke waterlossing, de binnendijk van den Hikkepolder worden doorgestoken, door al hetwelk de grondeigenaren gedurende drie achtereenvolgende jaren met een gemiddeld geschot van 1 £ 7 fl 4 gr. Vlaamsch of van f8,20 per Gemet werden bezwaard.
Na den laatstbedoelden stormvloed bleef de polder langen tijd van ernstige ongevallen bevrijd; want zelfs het storm-gelij van 14 op 15 November 1775 bracht geene beduidende schade toe. Anders was het daarentegen bij den vloed van 15 Januari 1808, toen het water, andermaal tot een voorbeeldelooze hoogte opgevoerd, ook de gronden van Vogelsang weder bedekte.
Door dien vloed was Slabbecoorn doorgebroken en door het tegelijk bezwijken van het binnendijkje bij de hofstede de Karnemelkspot vloeide het getij door tot in den hier beschreven polder. Aan den zeedijk ontstond nu wel geene omvangrijke schade, maar binnendijks was het treurig gesteld. Daar toch ging niet alleen het wintergewas verloren, maar door den tragen of veeltijds grootelijks ge-stremden afloop van het ingestroomde water werden de overigens zoo winstgevende akkers overal ten deele afgespoeld en voor jaren min of meer onvruchtbaar gemaakt.
Gelukkig hieven dergelijke gevallen alsnu voor langen tijd uit. Dan, met den storm van 12 Maart 1906 vloeide Vogelsang toch nogmaals in. Alle tooneelen en gevolgen aan dergelijke noodlottige gebeurtenissen verknocht, beleefde men ook nu. Maar men kwam het geleden leed ditmaal vrij spoedig te boven ; en gelukkig, de beversching had thans voor gemeenschappelijke rekening plaats.
De zeedijk, door herhaalde verbeteringen tot meer gunstige afmetingen gekomen, ligt nog heden niet aan een zwaren golfslag blootgesteld, en bij voldoende hoogte zijn dus geene doorbraken te duchten. Maar al stemt ’s polders waterkeering niet tot ongerustheid, door den minder gunstiger! staat der binnendijken blijft diens veiligheid toch steeds in meer of mindere mate nog altoos afhankelijk van de aanliggende dijkages.
De zeedijk wordt over deszelfs volle lengte door de Eendivcht bespeeld. Hij heeft na den stormvloed van 12 Maart 1908 en ook zelfs nog nadien van 30 September 1911 nog beduidende wijzigingen in gunstigen zin ondergaan. Zijne hoogte reikt thans tot 5,50 Meter boven N. A. P., en wordt groolendeels door schorren begrensd.
Suatie. Wat de suatie of de uitwatering aangaat, deze beeft plaats op den polder Leguit. Het blijkt dat de loozing steeds op die wijze heeft plaats gevonden en dat oudtijds, zoowel als thans, daarvoor voor een vijfde gedeelte werd bijgedragen in de kosten van het onderhoud in de zeesluis van Oud-Kijkuit.
Grootte. De omvang of grootte van den polder bestond steeds uit 91 Gemeten dijkers- en uit slechts 225 Roeden vroonland. Door overstroomingen of doorbraken is daarin nimmer grond verlies ontstaan; weshalve deze oppervlakte tot in bet begin der XVIIIe eeuw aldus wordt vermeld. In betrekking tot bet vroon,, dat bestemd was voor de Kanunniken van Tholen, blijkt dat dit juist berekend was op de aanvankelijk bepaalde grootte van den polder na aftrek van de zes Gemeten langs den Veerweg, bet eigendom van het ambacht, ’s Polders vrije oppervlakte bedroeg dus 91—6 = 85 Gemeten, doch voor bet bepalen van het kerkelijk vroon schijnt tot grondslag genomen te zijn eene oppervlakte van slechts 75 Gemeten, want alleen daarvan bedroeg het 100ste af te zonderen deel juist 225 Roeden, zooals dat in de voorwaarden van de bedijking ook was verordend. Later wordt de polder gezegd te omvatten 33,8152 Hectaren scbotbaar- of zoogenaamd dijkersland met 0.3200 Hectaren vroon, achtereenvolgens overeenkomende met bijna 92 Gemeten en ruim 244 Roeden Blooische maat.
De polder behoort nog altoos onder de meest vruchtbare te worden gerekend. De grond beslaat doorgaande uit middelmatig zware klei en is alzoo geheel uit nieuwere zeebezinkselen ontstaan. Bij een bezit daarin van 4 Hectaren, is men stembevoegd ingeland.