Auteur Topic: Heren stad Tholen vanaf 1502  (gelezen 1754 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Heren stad Tholen vanaf 1502
« Gepost op: augustus 05, 2017, 04:32:04 pm »

THOLEN ONDER JAN YAN BERGEN, HEER VAN GLIMES 1505—153a.

Philips de Sohoone had beloofd, dat de verpanding der stad in geenerlei opzicht van invloed zon zijn op hare verkregen rechten en privilegiën. In geenerlei opzicht is ook gebleken, dat inbreuk is gemaakt op de verkregen vrijheden: maar Tholen kon gedurende zijne beleening onder de stemmende steden zich niet doen gelden; de Pandheer trad daarvoor op, en stellig werden zijne belangen daarbij niet minder op den voorgrond gesteld, dan die van de stad.

Gedurende de verpanding vloeiden de opbrengsten der Grafelijke goederen niet in ’s Lands kas, maar kwamen deze den Pandheer ten goede voor den intrest van het voorgeschoten kapitaal, hetgeen blijkt uit de rekeningen der beden en geschoten over Tholen en Schakerloo , door Raas van Blois over 1506 en volgende jaren omgeslagen.

Tijdens de verpanding werden zoowel de stad , als derzelver omstreken , door nieuwe rampen getroffen. Hevige stormen, vergezeld van liooge vloeden, veroorzaakten allerwegen, maar inzonderheid ook hier, zware schade, Door het stormgetij

van 27 September 1509, bekend onder den naam van den tweeden Cosmas- en Damianusvloed, stak zelfs het naburige eiland Stavenisse zoozeer het hoofd onder de wateren , dat het niet meer aan de golven werd onttrokken.

Het aloude Stavenisse, in 1206 nog aan den Graaf Van Loon en zijne gade Ada toegekend , bestond daarna niet meer. De grond, door de nijverheid zijner ingezetenen in vroeger eeuw aan het geweld der wateren onttrokken , werd een prooi der golven. Het kerkdorpje, op den dijk van den polder het Oude-land gebouwd, stond eenzaam en verlaten. Geen sterveling dwaalde daarin meer om; ieder had zijne haardstede verlaten, en de eertijds welige landouwen werden in opene schorren, allerwegen doorsneden met vlieten, herschapen.

Zou bet verdronken dorp ooit weder verrijzen? Zouden de gronden andermaal aan de zee worden ontweldigd en aan landbouw en nijverheid worden teruggegeven? Zoo luidden de vragen der naburige bewoners, die deze ramp van zoo nabij hadden aanschouwd, maar waarop ook zij destijds het juiste antwoord moesten schuldig blijven.

Ook Moggershil vloeide door dit geweldige stormgetij onder, en kon eerst later, met verlies van grond, worden herbedijkt. Maar ook Tholens kust was door de woeste wateren zwaar beschadigd.

Door den vloed van 14 December 1511 leed de stad andermaal groot nadeel. Het waren alstoen inzonderheid de stadswerken langs de Eendracht, die daardoor zeer gehavend waren. Een gedeelte der muren, niet tegen den drang der opgezweepte wateren bestand, was zelfs omgestort, tengevolge van , welk ongeval de buitenvesten waren vol grond gespoeld J).

De Magistraat had zich na afloop van den laatsten storm tot den Pandheer gewend met het verzoek tot uitgifte van lijfrenten. Het verzoek werd ingewilligd, onder voorwaarde,

') Charterboek van Tholen, bladz. 146.

dat de gelden, daardoor bijeen te brengen, uitsluitend moesten worden aangewend tot herstel der beschadigde werken en tot afdoening van achterstallige renten en schulden 1).

Met de beleening van Tholen, die door Kabel V in 1516 nog werd verzwaard tot 10000 £ van 40 grooten Vis.-, was geene wending in den loop der zaken gekomen. Wel was de Wet jaarlijks veranderd met den Heer van Bergen-op-Zoom, in plaats van met den Baljuw; wel had de stad zich niet doen gelden bij de Staten en werden de renten of opbrengsten der Domeinen aan den Pandheer, in plaats van aan de Grafelijkheid uitgekeerd, doch finantieel was dit. alles niet van invloed geweest op den gang van zaken voor de Gemeente.

Maar Tholen was gedurende de verpanding arm. Bijna voor elke op te brengen bede moest worden geleend, en in 1519 had de Keizer zelfs Tholen ontheven voor een aanzienlijk gedeelte in die belasting, omdat, zooals hij toen schreef, //by gheheughenisse Gods de stadt heur neringhe verloren had ende seer gedeclineerd ende arm geworden was, en dat,” aldus liet de Vorst er verder op volgen, vterwyl andere steden van Zee-landt gliebetert syn.” Tholen, dat. oudtijds het 15a° of 2.08te deel in de landsheden over Zeeland had opgebracht, was thans, volgens verklaring van zijn eigen Magistraat, niet in staat het 608te of het 709te part daarin te dragen a).

Voortdurend verlieten velen de stad; anderen, die bleven, hadden een eenvoudig bestaan en dit alles had dan ook den Keizer doen besluiten het aandeel in de landsbeden tot op de helft te verminderen 8). En dat de brand, hoe noodlottig ook in zijne gevolgen, niet de eenige oorzaak is geweest van die ongunstige omstandigheden , maar ook andere, meer alge-meene invloeden daartoe moeten hebben medegewerkt, is uit de vele bescheiden, uit die tijden alsnog voorhanden, duidelijk.

*) Charterboek van Tholen, bladz. 146. 4) Ibid.

J) Bid.

sea

Vooral droegen de stormvloeden veel tot dien gedrukten toestand bij. Daardoor schoten vele polders berbaaldelijk onder water; bet gezaai ging verloren; het graan in de schuren bedierf, en tot heeling der gebroken dijken moest de grootelijks bedorven grond niet zelden bovenmate worden belast. Zie daar ook een der hoofdoorzaken van den gedrukten toestand onzer polderboeren uit het begin en het midden der 16fl eeuw , en nemen wij nu in aanmerking, dat Tholens bevolking groo-tendeels van den landbouw moest bestaan, dan vindt men voor de treurige gesteldheid van die dagen ook binnen deze kleine veste alleszins reden tot verklaring.

Bij dien toestand werd de bevolking nog bezwaard met steeds drukkender wordende beden, die gewoonlijk door onmeedoo-gende Rentmeesters werden geïnd. Toen in 1530 Sehakerloo voor 400 Karolusguldens in zoodanige belasting werd aangeslagen , moesten zelfs // de bedden , de paarden, de koeien ” enz. van de schamele ingezetenen gerechtelijk worden verkocht. Van enkelen was de opbrengst van de te gelde gemaakte goederen niet eens toereikende, om in den aanslag te voorzien, waarop gevangenneming, waarvan enkelen in ’t holle van den nacht, volgde.

Had het zooveel in, om een bedrag van 400 Karolus-guldens bij elkander te krijgen, dan kan men zich voorstellen, hoe het volk telkens te moede was, wanneer het de tijding eener door de gegoeden dezer wereld toegestane landsbede moest vernemen, En sloeg in den regel alsdan de schrik om het hart, gansch buiten zich zelven was men, als de heffing bovendien onrechtmatig geschiedde, zoo als bij de hierboven genoemde het geval was. Reeds in de Keuren van 1366 toch was bepaald , dat Sehakerloo in het stuk der beden, steeds vereenigd zou zijn met Tholen. Het berekende aandeel in de bede voor de stad sloot dus altijd in, het geëvenredigd aandeel daarvan voor Sehakerloo; maar de Rentmeester van Zeeland Beoosten Scheld, Hendrik van de Werve, had dit anders ingezien ; wellicht had hij zich de moeite niet eens gegeven te onderzoeken, wat de oude perkamenten daaromtrent inhielden, en, schoon de bede alzoo door Tholen ook voor Sehakerloo was opgebracht, werd laatstgenoemde heerlijkheid nogmaals door hem afzonderlijk daarvoor aangeslagen 1).

Het Stadsbestuur had zich in deze tot den Keizer gewend, den Yorst wijzende op hun n octrooi” en verzocht, dat op grond daarvan de met zooveel geweld geïnde belasting zou worden terugbetaald. De Keizer won op het schrijven van den Magistraat het bericht in van den Thesorier-Generaal van de Domeinen, van den Raad van Financiën in den Haag en van den Rentmeester van Zeeland Beoosten en Bewesten Scheld, met het gelukkige gevolg, dat, schoon wel wat laat, in 1536 het geïnde bedrag toch werd teruggegeven met herhaling der bepaling, dat Tholen in alle wextra-ordinaire” beden voortaan niet //contruabel” zou zijn, als het platteland, maar de stad, vereenigd met Sehakerloo, het omschreven aandeel in die lasten steeds gezamenlijk zou dragen a).

Door de stormvloeden van 1580 en 1532, zoo noodlottig voor dit geheele Gewest, leed ook Tholen weder groote schade, en ’t is voorzeker wel de moeite waard bij deze geweldige natuurverschijnselen. die ook elders zooveel ellende hebben veroorzaakt, eenige oogenblikken te verwijlen.

Enkele buitengewone vloeden van den laatsten tijd zijn wij onopgemerkt voorbijgegaan; wij deden dit, eensdeels, omdat wij daaromtrent niet altijd even goed waren ingelicht, in hoeverre ook Tholen daardoor nadeel was toegebracht; en anderdeels , omdat door eene opneming van alle stormgetijen, dit werk eene veel te groote uitbreiding zou hebben erlangd. Slechts de meest merkwaardige vloeden vindt men beschreven; doch onder deze meest merkwaardige rekenen wij, en terecht, 308 309

ook de bovengenoemde, die, zeiden wij, overal zoo tallooze rampen hebben tengevolge gehad.

De storm van 5 November 1530, vergezeld van een geweldig onweder, begon des morgens tusschen acht en negen uur uit het noordwesten; hij duurde tot des anderen daags omstreeks vijf uur na den middag, en was , uit de verschijnselen , die zich vooraf hadden voorgedaan, door velen verwacht.

Reeds ’s middags en derhalve een paar uren vóór hoogwater , schrijft Reygersbeegh , vloeide de zee over sommige dijken heen. Met de grootste bezorgdheid werd de tijd van hoogwater verbeid, en daar het volle maan en alzoo in de giertijen was, werd natuurlijk het ergste voorspeld. En niet zonder reden was men beducht geweest, want door dezen vloed, die, omdat hij op Sint-Eelixdag voorviel, later met den naam van Sint-Eelixvloed werd bestempeld, zijn in Holland, Brabant, Zeeland en Vlaanderen, ruim vierhonderd parochiën overstroomd; en wanneer het, volgens getuigenis van sommigen, nog eene halve «spanne” liooger had gevloeid, ware half Vlaanderen verdronken 310).

Tot welke hoogte het getij werd opgestuwd , is onbekend 311 312 313). Noch peilschalen, noch opzettelijke opnemingen van waterstanden waren bekend , en de enkele toevallige merkteekenen, door particulieren in muren , hoofden of in andere vaste voorwerpen van de hoogte des vloeds aangebracht, raakten in later dagen geheel verloren. Alleen Tamianus Strada bericht ons dat dit getij alsnog één voet of ongeveer 0,30 M. lager is geweest, dan de vloed van 1570, door welken eveneens zoo groote verwoestingen weiden aangericht, Dan, al hebben wij geen vasten maatstaf tot vergelijk van de hoogte van dezen stormvloed met die van vroegeren of lateren tijd, zeker is het, dat het water eene destijds ongekende hoogte moet hebben bereikt, en de rijzing stond klaarblijkelijk in geene evenredigheid met de afmeting der bestaande dijken, waarover de opge-zweeptc golven, zooals Oothop verhaalt, overal ter hoogte van een //Hamburger ton” overhenen stroomden x).

Vele waren de rampen, die zoo hier als elders ontstonden. Zeeland echter leed het meest; de schade was hier algemeen, want niet éénc streek werd aangetroffen, waar de storm niet de schromelijksto onheilen had veroorzaakt. Zoo verschrikkelijk waren de verwoestingen in dit Gewest, dat wij eene korte opgaaf daarvan onzen lezers niet kunnen onthouden.

Walcheren brak op onderscheidene plaatsen in. Onder anderen geschiedde dit tusschen de oude Haven van Middelburg en Arnemuiden, tengevolge waarvan een aanzienlijk gedeelte van dit schoone eiland gedurende drie weken met zoutwater was bedekt.

Te Vlissingen was de stadswal niet tegen den drang der woedende golven bestand. De stad werd half vermeld , en een toren, waarop een aantal menschen waren gevlucht, werd door het geweld des waters ter nedergeworpen, tengevolge waarvan zij, die gemeend hadden daar veilig te zijn, hun graf vonden in de golven. De zeeweringen van het eiland in het algemeen, doch inzonderheid , die onder Westkapelle, hadden zoozeer geleden, dat men niet wist, waar met de herstelling aan te vangen. Onder Ylissingen en Koudekerke moest hij de herbedij-king bovendien nog menige akker aan de zee worden afgestaan.

Aan Zuid-Beveland heette men de veroorzaakte schade onberekenbaar. En terecht. De geheele Breede Watering Beoosten Yerseke, met achttien min of meer belangrijke dorpen, raakte onder het water bedolven *). Duizenden gemeten lands 310 doken daar onder den vloed; een waterplas, aan eene zee gelijk, ontstond, en onze vissohers, die haar onder den naam van Yerseksche Banken nog immer bevaren , kunnen zich het best een denkbeeld vormen, van welken omvang hier het verlorene moet zijn geweest. Bloeiende dorpen, het kasteel van Loodijke, het in ’t geboomte verscholen n Bereken Rijs,” werden in weinige uren tijds verwoest. Alleen het eertijds zoo welvarende Reymerswale bleef nog eenige jaren achter zijne omwalling het hoofd bieden aan de breede op het onverwachts ontstane waterplas , doch blijkens zijne latere geschiedenis, alleen om van zijne worsteling en van die der naburige plaatsen, tot den einde toe, getuige te zijn. Ja, de van het groote eiland afgescheurde stad, kon van hare omwalling nog eene volle eeuw weemoedig op de staande gebleven torens en kerken van hare doodsche omgeving staren, doch eindelijk zag zij ook deze voorwerpen verdwijnen, en toen schier alle sporen van de ongelukkige gemeenten waren uitgewischt, gevoelde zij, dat ook haar einde, als een gevolg van deze noodlottige gebeurtenis, gekomen was.

De Breede Watering Bewesten Yerseke , van de bovenvermelde slechts door een toen nog zwakken binnendijk gescheiden a), liep tengevolge van drie ontstane doorbraken bij Goes, insgelijks onder, en door de voortgezweepte golven werd zelfs aan de Ganzepoort belangrijke schade toegebraoht. Alleen met de meeste inspanning en met opoffering van groote kosten, was het den bewoners gelnkt, hunne landen in den-zelfden winter nog aan het geweld der baren te ontrukken.

In West-Borsele waren de uitwerkselen van den stormvloed mede zeer groot 2). De dijken van dit reeds in de vorige eeuw aan Zuid-Beveland vastgehechte land waren op vele plaatsen doorgebroken, waardoor zes der daarin gelegen

parochiën den ganschen winter onder water stonden. Eerst in den daarop volgenden zomer werden zij met groote kosten herbedijkt, doch, zooals wij uit het overzicht van het volgende stormgetij zullen vernemen, met geen anderen uitslag, dan om spoedig en nu voor altijd, te verdwijnen.

Even treurig was het in Noord-Beveland gesteld. Op genoemden Zaterdag 5 November brak de dijk door bij Ter Loe, tegenover Wissekerke, en op den volgenden dag bezweek de Boomvlietsclie sluis, tusschen Emelisse en Cortgene , door welke twee doorbraken het geheele eiland onder water liep. .De schade, door de golven daar aan de dijken teweeggebracht, waren van dien aard, dat aan geene herbedijking, hoe ook overlegd, te denken viel. Het stadje Cortgene en de dorpen Emelisse en Oats werden na afloop van het ontzettende stormgetij nog wel afzonderlijk omkaad, doch al het overige van het vruchtbare land bleef met de zee gemeen, en werd later niet meer beverscht. Ook de in allerijl opgeworpen nood-dijken bleken niet tegen de vloeden bestand, zoodat hetgeen aanvankelijk nog behouden was, kort daarna bezweek, tengevolge van welke noodlottige omstandigheid geheel Noord-Beveland, groot 14000 Gemeten, verloren ging. Van vele plaatsen staken ook hier jaren achtereen de verweerde torens boven de eenzame wateren uit; die van Wissekerke was zelfs in de vorige eeuw nog aanwezig, en de tegenwoordige zoo rampspoedige Thorenpolder, eerst in 1699 bedijkt, ontleende daaraan zijn naam.

Ook Wolfaartsdijk, door de Zandkreek en het Schenge omkneld , bleef niet van schade bevrijd. Het meest leed dit eiland omtrent de sluis, doch alles werd in den loop van den winter hersteld.

Ook Schouwen, door zoo vermogende zeegaten ingesloten, deelde ten zeerste in de algemeene ramp. De dijk was aan de zuidzijde bij Borrendamme , Burgh en Haamstede , dus op drie plaatsen vaneen gescheurd, en het liep achttien dagen aan, alvorens de ontstane breuken waren geheeld.

Duiveland trof een gelijk lot. Met uitzondering van den polder van Heer-Jansland, vloeide dit gehecle eiland onder; en, schoon de zeeweringen van Oosterland en van Oostduive-land reeds binnen drie weken waren gesloten, was de ontstane schade aan de andere dijkages van zoo ernstigen aard , dat deze eerst in den daarop volgenden zomer kon worden voltooid.

In Kadzand bezweken negen polders , in bet II ulster-Ambacht zes en dertig, Tussoken de Honte en de Hinkelinge liep alles ondef, door gevallen dijkbreuken , met welker herstelling ook het zomer-seizoen moest worden afgewacht.

Sint-Anualaad werd almede overstroomd, en onder Oud-Vosmeer vloeiden vijf polders in, Drie - van deze werden spoedig beverscht, doch Onze-Lieve-Yrouwepolder, omtrent 400 Gemeten groot, kon eerst in 1561 , onder den naam van Hikkepolder, worden herbedijkt.

Ook Scherpenisse overstroomde, tengevolge van een ontstane breuk in de onmiddellijke nabijheid van het dorp. De dijk werd evenwel spoedig hersteld, zijnde de schade, in vergelijking met die van elders, daar nog dragelijk.

Was het te verwonderen, dat een getij , hetwelk overal zooveel rampen deed ontstaan, ook hier te Tholen, niet zonder uitwerking bleef? Ja, ook hier richtte het opgezweepte water , dat na alle ondervloeiingen toch wassen bleef, groote verwoestingen aan, want de dijken van Denrloo en Broodeloos bezweken, zoodat de onstuimige golven, niet meer gestuit, zich een weg baanden naar het laaggelegen Schakerloo , dat daardoor als in een uitgebreid meer werd herschapen. Ook een gedeelte der andere polders dook onder de wateren.

Groot was de allerwegen veroorzaakte schade. Hier waren het belangrijke gedeelten, daar geheele polders, elders zelfs groote streken, die diep ondeT het zeewater lagen bedolven. De verslagenheid , door dit stormgetij alom teweeggebracht, was onbeschrijfelijk. Al wat werken kon, werd geprest aan de dijken, die na herstel ook overal verhooging moesten ondergaan.

Maar treurig bovenal, was het binnendijks gesteld. Koren-

stapels, schuren, meestoven , huizen , Buitenplaatsen, alles was verwoest; overal dreven granen, meebalen, huisraad en vee op de woeste wateren rond, Overal heerschte ontsteltenis en verwarring. De niet overstroomde plaatsen werden overstelpt met vluchtelingen, van welke velen het verlies van hunne goederen beweenden, en het ontkomen of niet verdronken vee liep verwilderd langs de dijken rond. Maar het meest bedroevende was, dat vele mensclien, wat ook door koene varenslieden van Bergen-op-Zoom en andere plaatsen tot redding ondernomen was, op zoo jammerlijke wijze nog hun graf gevonden hadden in de golven.

Wat den vloed van 1532 betreft, ook daarvan volge een beknopt overzicht. Hij viel voor op 1 November en staat in de geschiedenis bekend, als de 4.° Allerheiligen vloed. De storm uit het noordwesten duurde vier volle dagen, in welk tijdsverloop het zeewater wederom over bijna alle Zeeuwsche eilanden henenstroomde.

Walcheren, Schouwen, Wolfaartsdijk en de Breede Watering Bewesten Yerseke inzonderheid hadden weder veel van de onstuimige golven te lijden. Het meest echter zijn die streken getroffen, die door den laatsten storm, zoo goed als op nieuw waren bedijkt. De in het vorige jaar opgeworpen wa-terkeeringen waren niet tegen de golven bestand; zij scheurden allerwegen weder als spinrag vaneen, en menige polder ging daardoor op nieuw, doeh nu voor altoos ten onder.

Tn de Breede Watering Beoosten Yerseke onder anderen was zulks het geval. Door het woelige water, dat door twee groots dijkbreuken , bij Kreeke en Loodijke, met ontzaglijk geweld naar binnen was gestroomd, kwamen zelfs vele arbeiders , nog in hunne werk- of polderkeeten verblijf houdende, op het onverwachts om het leven. Ook de ternauwernood gesloten polders van Bath en Hinkelenoord waren door dezen vloed overstelpt, tengevolge waarvan ook daar vele arbeiders, nog in hunne stroohutten of keeten verblijf houdende, verdronken.

In West-Borsele werden de zes zoo fel geteisterde parochiën, in het voorafgegane zomerseizoen met groote inspanning be-verscht, andermaal overstroomd; de schade aan de nieuwe en oude zeeweringen ontstaan, was zelfs van dien aard, dat eene geheele herbedijking noodzakelijk was en daar men deze om verschillende redenen niet meer ondernam , bleef het rampspoedige land, anders een der vruchtbaarste streken van Zeeland, onbedijkt.

Cortgene, Emelisse en Oats, na den afloop van den vorigen stormvloed nog afzonderlijk omkaad, gingen ten onder. In eerstgenoemde plaats verdronken velen, door den vloed overvallen , op hun bed; enkelen redden hun leven op de daken hunner huizen, doch op het land ontkwam schier niemand den dood. Te Oats meenden velen dwars door het ongebaande land naar den van de windstreek afgekeerden zeedijk te vluchten , doch ontwarende, dat ook van dien kant het water kwam aanstroomen, ijlden zij naar een in de nabijheid gelegen //stelle” of werf. Het water volgde hen met vervaarlijken spoed na, en, wellicht nog vóór het bereiken der hoogte, waarop men het oog gevestigd had, vonden ruim 150 personen , zoowel mannen, vrouwen, als kinderen, in de voortgezweepte golven hun graf. Na den afloop van het getij bleek, dat de in allerijl opgeworpen zeeweringen bijna geheel waren verwoest en het land, dat zoo menigwerf met de baren had geworsteld, maar steeds aan haar geweld was ontrukt, werd niet meer beverseht: het bleef, tegelijk met het in 1530 verongelukte, drijven tot in 1598, toen eerst wederom een begin werd gemaakt met zijne ontginning.

Ook Duiveland, in den vorigen zomer met groote kosten boven water gebracht, vloeide onder. Niet alleen waren de dijken over de afgesloten wielen door dit getij weder doorgebroken , maar ook buiten de gevallen breuken waren de wa-terkeeringen dermate beschadigd, dat schier geen uitzicht op herbedijking meer bestond. In Maart van het volgende jaar kwam Adolf van Botjrgondib , Heer van Beveren, over, om

de herbedijkingswerken zelf te leiden •, hij spaarde kosten noch moeite, om de zeeweringen te herstellen, houdende hij zijn verblijf in Duiveland tot alle breuken waren geheeld.

Sint-Philipsland, waarvan ter nauwernood de herbedijkingswerken van het vorige jaar waren voltooid , dook ook ditmaal onder de baren. Het eiland werd op nieuw zoozeer beschadigd, dat men het varen liet, Ook do polders van Sint-Annaland, van Sint-Maartensdijk en van Tholen vloeiden onder, doch vielen, zij het ook met groote moeite en kosten, toch spoedig droog.

Ook deze vloed veroorzaakte alzoo groote ellende; vele men-schen en eene menigte van vee, kwamen daardoor om. Ontzaglijk was de schade aan huizen, erven en goederen teweeggebracht. Onoverzienbare beemden, vruchtbare akkers, waarop de landman zijne hoop gevestigd had, waren andermaal een prooi der baren geworden. Ja, deze beide stormvloeden hadden eene zoo algemeene verarming onder de grondeigenaren veroorzaakt, dat dit Gewest niet in staat was, om den Keizer, zoodanige beden in te willigen, als deze te dien tijde gelastte.

Gaven wij nu een overzicht van de rampen door deze zoo kort op elkander gevolgde stormvloeden veroorzaakt, ’t is ook van belang te vernemen, hoe de schrijvers uit die dagen over deze geweldige natuurverschijnselen, inzonderheid over dat van 5 November 1530, hebben gedacht. Zie hier wat onder anderen Paulüs Jovios , Bisschop van Como, deswege heeft op-geteekend:    //Met den aenhef deszelfden jaers, in welcke deze

//dingen nae het uytblussen des oorlogstoorts, te Florence, zyn //afgehandelt, is in de Landen, in de uyterste gewesten van //Nederlant, tegenover het Vlaemsche strand, door een schie-//lycke en ongewoone opzwellinghe des oceaens, een zwaeren //slagh over den hals gekomen, door welcke volckrycke, en //noch effen te vooren beroemde steeden te gronde zyn gegaen; //der voege, dat die ellendige ramp by naest een ontelbaer tal. //stervelingen, die het hulpmiddel van te vluchten benoomen //was, omquam. Want de oceaen door eene schrikkelycke aard-

«beweging ontroert, zwol derwijze, dat de ouwelings geleyde en «door een gedurigbe neerstigheyt en wagt van de Bylanders, «vast dagelykx herstelde dykaagen, die de vloed der ongestuyme «zeebaaren breydelden , door zyn aenprikkelende en lievige aen-«val, wierden doorboort, zoodat zijne baaren over de zeeweyren «steygerende, de binnenste landen overstoomden. Beesten van «alle slag, die te vergeefs eene bergplaets opspeurden aen de «drooge stranden, zonken schielyck weck, en stierven , zoo «van vermoeydheyt in ’t zwemmen behaelt, als van honger, «in wier plaets verschenen zeemonsters, en hoopen vissen, on-«feylbaer door schrik ende de opstonwende vloeden voortge-«dreven J). Deze rampspoed was reede voor drie dagen voor-«spelt door de zware reegens en afgryselycke donders uyt de «blixemende wolken, alsmede, uyt de menigvuldige aardbe-«weegingen, en de onderlinge stryd der versebeydene draey-«winden, die twee achtereen volgende dagen duyrde, ende «herten der menschen met zoo grauwzaem eene schrik over-«stulpte, dat zy, als zy hunne huysen voelden schudden, en «de onwyckbaare zeebaaren zagen naderen, waenden dat het «gewigte des weerelds was ontdaen, en alles weeder tot den «ouden Bayaert keerde 2). Deez bittere ellendigheyt trof meest «de Eylanden van den Kennemaar en Batavier, die wy thans «by de mem van Zeelandt en Hollandt kennen. Want be-«halven die steeden, die door de kragt des opzwellenden zee’s «veeler ellen lengte het hoofd onder water trokken, zyn meede «die beroemde steeden Alendebucha, Harles en Exclusae, zoo-«danig door de stroomen overvallen en ingeslokt, dat ter nau-«wernood de spitsen der heylige torens en kercken zichtbaar «bleven, oin de gedagtenisse van die afschouwelycke en menig-

J) In Mei 1826 verebden te St. Annaland na eenige beroering der zee, 38 zoogenaamde Noordkapers , een kleiner soort walvisschen, waaronder vele van 7,50 M.

:) Zie bladzijde 364 van dit werk.

//werf te vreezon rampen te ververssen 1). Den vijfden daeli //in Slagtmaent bragt het eynde aan dat euvel, nadat op den //tweeden derzelfden maent met een heldere lucht, o wonder ! //die aanstonds op een rouwe wijze , door de schielyke slagregenen, en de stryd der tegen elkander aanbonzende dwarl-//winden, in een onweer verwisselde, deez heillooze storm was //voorgevallen, met zulk eene verwonderinge der menschen , //dat zij voor vast stelden , van den aanbeginne des werelds , //uytgesondert die welke de letteren van Moyses verlieerlyeken , «geen zwaerder eenige lande was wedervaeren." 314 315) Tot dusverre de hooggeplaatste Kerkvoogd. Oudenhoven zegt nopens dit stormgetij liet volgende:    //Anno 1530 op den 5 Novem-

//ber is de zee soo lioogh gevloeyt door eenen Noordwesten //ende swaren stormwindt, dat bynae alle de Dycken inbraken //in Hollandt, Zeelandt, Yrieslandt ende de omliggende Landden. Te Antwerpen quam eenen watervloedt met eenen sterreken windt over de Dycken ende de Schutten in Ylaenderen , //alsoo dat het altemael vol waters liep, ende by de twee mylen //alle de Beemden onderliepen, daer veel Beesten ende Yolcks //op was, hetwelck al verdronek, alsoo’dat bynae het gansche //Landt van Ylaenderen in ’t water stondt. Yan Antwerpen //tot Bergen op den Zoom toe, aen de Scheldt, zyn alle Dorpen , //’tsamen met de Menschen, Beesten ende al wat daer in was, //verdroneken, verwoest en gheheel verdorven. In Zeelandt zyn //oock de Dycken doorgebroken, veel heerscliappyen ende heer-//lycke plaetsen verwoest, veel volcks ende Beesten in ’t zeewater //versmoort, ende geheel vergaen, dattet ten eeuwighen tyden //een verdroneken Landt schijnt te zullen blijven, voornament-//lyck ’t Land Noordbevelandt, Oats ende Oortgeen. Dat al //verwoestende water heeft alleen den Dycken een onweerdelycke //schade gedaen; behalven de schade, die over de andere goe-

aderen, Menseden ende Beesten gegaen is, dat liet meeste is. //De stadt Vlissingen heeft het water wel half weghgenomen, //alwaer veel volcks gevlucht was op eenen lioogen Toorn, om //daerop voor ’t water bevrijdt te weesen, maer het gewelt der //baren stiet dien Tooren om, ende al het volck dat daer op //was verdronck. Tot Antwerpen heeft het in de kelders veel //goed ende speceryen bedorven. Indien het water alleen noch //een halve spanne hadde gewassen, sonde het over de Dycken //zyn gestreecken, ende soo sonde gantsch Zeelandt ende wel //half Ylaenderen zyn verdroncken geweest. Veel volcks in //’t Land hier ende daer op Toorens, Bergen ende Boomen //gevlucht, zyn daer van honger gestorven. Men heeft veel //duysenden verdroncken menschen gevonden in menigerley ge-//staltenisse, malkanderen omhelzende ende alsoo gestorven. //In somma de ellende van desen watervloet is uytermaten seer //groot geweest, grooter als men beschryven kan.” x)

En vraagt men nu aan welke natuurlijke oorzaken men de snelle rijzing van het getij van 5 November 1530 en de ongemeene hoogte, waartoe het zich verhief, ook in betrekking tot vroegere stormvloeden, heeft toe te schrijven? Wie zal, wie kan daarop een afdoend antwoord geven? Zeker is het, dat noch de omstandigheid van den tijd van //’t gier,” noch de betrekkelijke hoogte van ’t naderende springtij, daarvan alleen de oorzaken kunnen zijn geweest.

Dat er iets zeer buitengewoons gaande was, vindt zijne verklaring hierin, dat niet een enkele polder, maar geheele streken, duizenden Gemeten, en dat bijna gelijktijdig, onder vloeiden, zonder wij iets vernemen van eene plotselinge daling of invaliing van het opgezweepte getij; en zij, die slechts ooit een aanzienlijk grooten polder hebben zien overstroomen, weten, wat een dergelijk ongeval invloed uitoefent op den

') SiMON Abbes Gabbema, Nederlandsche watervloeden, in noot, bladz.

238.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Re: Heren stad Tholen vanaf 1502
« Reactie #1 Gepost op: augustus 05, 2017, 04:32:21 pm »

stand des waters van de omgeving. Hier stroomden alleen in Noord-Beveland 14000 Gemeten onder en hooger op, langs de kust van Wemeldinge, Yerseke, Scherpenisse, enz, tot in de Eendracht toe, stroomde het water over de dijken, alsof er in de Roompot en in de Ooster-Schelde bij Reymerswale, niets had plaats gehad! En, na al het overstroomde langs Ooster- en Wester-Schelde, vloeide liet getij zelfs tot bij Antwerpen nog buitengewoon hoog. Maar kunnen wij al geen licht verspreiden , omtrent de oorzaken eener zoo geweldige beroering der zee, wij kunnen eenigszins nagaan met welke omstandigheden zij gepaard ging. Uit het verhaal van Paulüs Jovius vernemen wij, dat op den tweeden November ’s morgens de lucht nog niet betrokken was, doch dat dit spoedig veranderde. Weldra pakten donkere onweerswolken zich samen; ijselijke onweders, vergezeld van zware stortregens, ontlastten zich, terwijl onder dat alles van tijd tot tijd zelfs schokken van aardbeving schijnen te zijn waargenomen. Zoo gruwzaam was volgens dezen Kerkvoogd, het weder, dat men meende, als werkten alle elementen samen, om de gansche schepping te verwoesten en naar het ons voorkomt heeft dit voortgeduurd tot Zaterdagochtend, toen dit noodweder in een woedenden storm uit het Noordwesten overging. De storm woedde ook des Zondags nog in al zijne hevigheid voort, hetgeen blijkt uit de doorbraken, toen nog ontstaan. Eerst tegen den avond van dien dag, sommigen schrijven tegen te vijf uren, begon de wind plotseling te bedaren.

Betreffende den storm van 1 November 1532' zijn niet zooveel bijzonderheden bekend. Hij is ook niet onder omstandigheden, als die van 1580, begonnen; ongetwijfeld had de geschiedenis daarvan niet zooveel gewag gemaakt, ware de laatstgenoemde niet voorafgegaan, Nu was de schade, ook door dit getij veroorzaakt, evenwel groot; maar de redenen daarvan liggen voor de hand. Toen de Sint-Eelixvloed plaats had, stond de winter voor de deur. . ’t Was het seizoen niet, om de in zoo ernstige mate gebroken dijken naar behooren

te herstellen. Slechts datgene, wat geen uitstel lijden kon , en met welks voorziening nog een en ander kon worden behouden , werd bij de hand genomen ; maar met veel moest de zomer van 1531 worden afgewacht; en schoon alstoen op vele plaatsen een begin was gemaakt, om te redden, wat nog voor redding vatbaar was, de omvangrijke herstellingen of herbe-dijkingen waren of niet of ter nautyemood voltooid , toen de storm van 1532 inviel. De kortelings gesloten dijken waren niet tegen dien nieuwen aanstoot der wateren bestand, en ziedaar de oorzaak der enorme schade, die ook dit allemood-lottigste getij tengevolge had. Maar staan wij niet langeT bij die treurige gebeurtenissen, die geheel Zeeland met jammeren vervulden, stil. Vervolgen wij weder de geschiedenis der stad' en thans onder

ANTHONIE VAN GLÏMES, MARKIES VAN BERGEN, ALS 2* PANDHEEll, VAN 1532 TOT 1541.

Weinig tijds na den Novembervloed van 1530, overleed te Bergen-op-Zoom ook Tholens Pandheer. Jan van Beugen, man van Auioma de Bkumeux , had deze aarde verlaten 316). Zijn stoffelijk overschot verkreeg eene laatste rustplaats in het fraaie koor van Bergens schoone Sint-Geertruidakerk; zijne titels en rechten gingen oveT op zijn zoon Anthonie.

Heer Jans grafsohrift luidt: SJo^annejE? ®0tnfnU|S öe Sütetgfjï eguEjS Et becatiug orbini^ auref bellet^/ oöiit anno aetatfê $uae 8o bit bèta ^eöa^tfani JiBattptigï 2Cnna    /

#tpïa 26rafiantiae.

Het grafschrift van Auioma of volgens anderen van Adui-ana de Bbumeux was van inhoud als volgt:    t^fee ïfgijt fie*

graben mg braubie Sfibriatia ban SÖrtnneuj: / fjugpltroutae ban K^ecc Sïfan, §tttz ban 2$etgen en ban Jfêaïein / bic ^tacft in tjaEi* an£ fóeeze f IéM ben eersten baglj ban 9fuma/ 25ib baar be 31de.

Bij liet optreden van dezen Heer werd bet land van Bergen-op-Zoom verbeven tot een Markizaat, dat blijkens //een extract” uit den verbeffingsbrief bestond uit:    // De Heerlyckheyt ende

// ’t Land van Bergen op Zoom , met den Huyse van Wouw, // ende de Dorpen daartoe behorende, te weten Wouwe, Heerle , //Moerstraten, Boukvenne, ’t Land van Yoorne bij Sprundele , // ’t Land van Bergen bij Doerligt, Halsteren , Noordgeest, //Zuydgeest, Hildernisse , Woensdrecht, Ossendrecht, Putte, // Huybergen, ’t Dorp van den Poldere , Gastele , Barlebos, //Nieuwenboscli, Hoeve en Stantter buyten.”

Later vinden wij het Markizaat van Bergen-op-Zoom verdeeld in twee kwartieren, die in een Ooster- en Westerkwartier werden onderscheiden. Tot bet eerste of Oosterkwartier werden gerekend Ouden Bosch , Oud- en Nieuw Gastel en Itukfen , als de landen boven den Nieuwenberg met Hoeven en Stan-daard-Buiten. Het Westerkwartier bevatte Wouw, Heerle, Moerstraten, Zuidgeest, Halsteren, Huybergen, Put, Woensdrecht en Ossendrecht. Noordgeest was intusschen verongelukt.

Maar Anthonie, in 1532. gehuwd met Jacqueline de Cboy en in 1533 door den Keizer tot markies verheven, was slechts korten tijd Heer van Tholen. Hem was geen lang leven toebedeeld ; hij verliet deze wereld in 1541, zijne heerlijkheid nalatende aan zijn oudsten, doch alstoen nog minderjarigen zoon , Jan van Beugen , die later gehuwd is met Maria de Lannoy 1).

Het grafschrift van Heer Antonie van Glimes luidt:

gin ’tjaer fcpftien ftonbecb en een en beeitigïf met ben #eben en ttointlgïjgte bagfj gfunii ^aemen #terft $tet SCntïjom# ban bergen / b’eer^te 4iBarguiiS inet grabe ban üPaïöain baï beugöbeïgcïfec faeinen / (êauberneur ban 1Eut3enbucg|| en ban karnen. Wen fyeeu ban bec herben in ^gnbee feugt / tnieng 3ieie moet bevitten bie eentaige bteuggt.

JAN, a« MARKIES VAN BERGEN-OP-ZOOM, ALS 3« PANDHEER YAN THOLEN , 1541—1550.

Gedurende de minderjarigheid van dezen Pandheer viel niet veel merkwaardigs met de stad en haar gebied voor. Hare bevolking ondervond echter nog altijd de noodlottige gevolgen van de watervloeden van 1530 en 1532. Overal, maar inzonderheid in en onder Tholen was daardoor verarming ontstaan. Men bleef zelfs in gebreke de beden te voldoen, hetgeen tot veel geschrijf van de zijde van den Rentmeester van Zeeland Beoosten Scheld, aanleiding gaf. Een enkelen dier brieven, één van Jkhr. Hieronymüs van Seeooskebkb , willen wij hier inlasschen. Deze dan schreef: //Eerzame, wyse en goede vrun-//den ick gebiede my seer tot Ulieden, Ulieden adverterende .//voer dese reyse, hoe dat ick belast ben van wegen de Key-//serlycke Majesteyt te innen uwe quote ende gebeele portie, //die ghyluyden noch resterende syt van den extra ordinaris //bede van de 10 M £ van 40 grooten Yls. soe ick ulieden //in ’t lange gescreven hebbe by andere myne brieve van voir-//gaende date. Begeerende ende versoeckende daeromme dat //Ulieden believe my daerop te antwoirden ten eersten, opdat //ick my daernaer mach regulen, ’t zy by overleveringe van //alsulcke quitantie als ghyluyden van denselve Keyserlyeken //Majesteyt moeght hebben ofte by furnissement van de voirsz. «reste. Daeromme ick jegenwoirdelyok belast ben te betaelene //zonder langer verdraoh. Twelck ick Ulieden voer desen ten //laetste reyse wel hebbe willen adverteren.

//Eersame, wyse ende goede vrunden zyt hiermede den Heere

//bevolen. Gescreven te Z.Zee 11 July 1546. Uw goeden //vrient

//Jer317. van Serooskeecke.” ')

Maar houden wij ons ook bij deze zaken niet langer op; gaan wij liever over tot het verhaal eener gebeurtenis, die wij hier niet onvermeld willen laten, daar zij niet minder behelst, dan de huldiging van Tholens Pandheer als Heer van Bergen-op-Zoom.

Zooals reeds is opgemerkt, was Jan van Bergen, of Jan van Glimes gehuwd met Maria de Lannoy, vrouw van Mo-lenbaix en dochter van Jan de Lannoy en Johanna de Ligne. Hij was nog slechts twaalf jaar oud, toen hij zijn vader verloor, en op een en twintig jarigen leeftijd werd hij op 8 Juli 1550 met groote plechtigheid als Heer van zijne vaderstad ingehaald.

Yan zijn kasteel te Burchvliet komende tot voor de Bosch -poort, overhandigde de Drost hem een rijk verguld zwaard; de Schout stelde hem de Roede van Justitie te zijner beschikking en de beide Burgemeesters brachten de sleutels der stad in zijne handen, een en ander onder toepasselijke woorden, waarop door hem in waardige taal werd geantwoord 2). De hem overhandigde voorwerpen werden der stad weder in bewaring toevertrouwd, en nadat de teruggave daarvan onder gepaste bewoordingen had plaats gehad, stelde de stoet van edelen, van magistraatspersonen, van duizenden poorters en landlieden zich in beweging naar de Kerk, en van daar naar het Stadhuis , waar de eigenlijke huldiging plaats had en waar hij als Heer der Yeste bezwoor hare belangen te zullen behartigen.

De eed door hem daar afgelegd, luidde:    //Wy sweeren als

//Marcqgraef van Bergen te sullen syn een goed en getrouw

//Heer der porteren van Bergen ende hare luyden, ende dat wy //alle hare Privilegiën, ühartres, Geuren, Voorgeboden en iteg-//ten sullen houden en doen houden wel ende getrouwelyck ende //niet verminderen.

//Soo moet ons God helpen.” *)

Maar van hoeveel luister die huldiging ook mochte getuigen , voor Jan van Bergen lagen geene gelukkige dagen in ’t verschiet. Wel stond hij aanvankelijk in groot aanzien bij zijn Vorst, Philips II; wel had hij zich gunstig onderscheiden in het gevecht bij St, Qnentin; wel mocht hij zijn Koning vergezelschappen op diens reis naar Engeland tot bijwoning der huwelijksplechtigheden, en was hij zelfs na de terugkomst dier reis door zijn grooten meester tot ridder van het Gulden Vlies benoemd, maar tot op dien stond, en niet langer, zou ’s mans gelukkig gesternte schitteren.

’t Was een tijd van geweldige beroering en gisting, waarin de Heer van Bergen-op-Zoom leefde. En ook hij kon zich daaraan niet geheel onttrekken. Hij wist van welke wereld hij een deel, van welken Bestierder hij een scheut was, en dat de eindpaal van zijn leven was voorgeschreven. Voor zooverre wij hebben kunnen nagaan, heeft hij zijn korten tijd wel besteed, om zijn gemoed zuiver en gerust te houden, en om bij het ontvlieden zijner dagen niet onverhoeds te worden weggerukt, Hij bevorderde de belangen, hem toevertrouwd,

') Hoe zorgvuldig men ook hiev de Privilegiën bewaarde, kan blijken uit eene opening der kist waarin die stukken bewaard werden, in 1603. Van het midden of eerste slot berustte de sleutel bij den Burgemeester van buiten; voorts was de sleutel van hef.

20 slot    bij    den    Raadsman van    de Kleermakers,

3e slot    bij    den    Raadsman van    de Poorters,

4e slot    bij    den    Deken van de    Oude ICleerkoopers],

Se slot    bij    den    Deken van de    Schippers ,

6s slot    bij    den    Deken van de    Metselaars en Timmerlieden ,

7® slot    bij    den    Raadsman van    de Wevers.

Het 5e slot heette het slot met den bout.

met geen gezochte of van buitengehaalde statigheid, beleefdheid of vrijmoedigheid, maar met een gevoel, alsof elke handeling, die hij te verrichten had, de laatste zou wezen van zijn leven.

Yooral op godsdienstig gebied waren de gemoederen in gisting. De eerste beweging over «de Religiedie gerucht en indruk maakte, viel voor te Doornik en te Valen mennes, waar twee Fransche predikanten in October van 1561 in den nacht gepredikt en met hunne toehoorders Psalmen gezongen hadden. Ja.nt van Glimeh, onder wiens stadhouderlijk gebied Valen-ciennes behoorde, en F Lotus van Montmobency , baron van Montigni, de Gouverneur van Doornik, bevonden zich destijds to Breda, werwaarts zij zich begeven hadden, om den Prins vuu Oranje geluk te wensclien met diens huwelijk met «de Prinoes van Saxen ” ')

De Magistraten van Doornik en Valenoicnnes hadden kennis gegeven van het prediken aan de Hertogin of de Landvoogdes, met mededeeling daarvan aan de beide Gouverneurs of Stadhouders. De Markies van Bergen-op-Zoom deed nu wel zijn best, om de ontstane opschudding en wanorde in een aan zijn gezag onderworpen stad te herstellen; hij nam zelfs twee predikanten , Philips Maillabd en Simon Taveaü , gevangen , doch, goedaardig als hij was, kon hij in geen geval besluiten hen met den dood te straffen. Hij stelde hen ter beschikking van den Magistraat, en begaf zich ondertusschen naar Luik, om te overleggen met zijn broeder, Robbebt , den Bisschop, het proces tegen de gevangenen overlatende aan de Schepenen, iets wat hem later ten kwade schijnt te zijn geduid.

De onlusten in deze landen aanhoudende, en de vervolging der Seetarissen toenemende, werd de Markies in 1566 door de Ridders van het Gulden-Ylies aangezooht, om naar Spanje te reizen, ten einde verzachting of intrekking van de plakkaten tegen die van de Religie uitgevaardigd, te verwerven.

') Zie betreffende Florjs de Montmorency bladzijde 219 van dit werk.

Hij weigerde aanvankelijk, om dien last op zich te nemen, doch op nader aandringen nam hij dien aan, onder voorwaarde echter, dat men hem in geen geval alleen zon laten gaan. Men voegde hem daarom als reisgenoot toe, den baron de Monïigni , die in 1562 reeds in Spanje was geweest. Er werd alsnu een //courier” vooruit gezonden, om den Koning van hun voornemen te verwittigen en weldra werd de lange reis door hen zelven aanvaard.

Zoowel-Jan van Glimes als zijn reisgenoot, waren langen tijd in Madrid, doch ziende dat hunne zaak niet vorderde, verzocht onze Heer van Bergen-op-Zoom herhaaldelijk zijn afscheid, dat telkens werd geweigerd. Hij trok zich de onverschillige handeling van de zijde des Konings zeer aan, werd ziek en overleed 21 Mei 1567 , slechts 39 jaar oud.

Jan van Beugen was zeventien jaar gehuwd geweest, doch zijn huwelijk was niet met kinderen gezegend. Zijn stoffelijk overschot, naar zijn vaderstad overgebracht, werd in de fraaie graftombe, reeds door zijne voorzaten gesticht, bijgezet. Dit familiegraf, gebouwd in het midden van het Koor , aan den oostkant der St. Geertruidakerk, tegenover het Hoog-Altaar, werd in het begin van den Tachtigjarigen Oorlog van al zijne sieraden beroofd en met de bevloering gelijk gemaakt 318). Toen in 1702 de stad zoo belangrijke versterking onderging, is het Koor als eene onbruikbare ruimte afgebroken. Het afkomend materiaal werd voor den aanleg van nieuwe fortificatiën beschikbaar gesteld. Op 25 Maart van dat jaar, bezig zijnde den grondslag te verlagen, vond men vele graven , en onder deze ook eene kist, voorzien van een koperen plaat, waarop het volgende zoo merkwaardige grafschrift, betreffende onzen Heer van Bergen-op-Zoom, was gegrift:    „|fcp biljart

Mtiiivz SSgean / gzcanb jmatqufê öe S&zrgeg/ Comte

tre IfêaïfjafmCïjEbaïïEr bs I’arbrc can#Eiïïicc b’c#tat ct nHjomme bc cfjamfitE hu Hap/ aPoubErncur Cap'gemraï Et «tëcanb 20atllp bE panman -f Capnc bE ïa CitabeÏÏE En Cambrap + ïe guel a ïa gcanbe _CEguE#tE bE tong Ie# #Eignt9 bE pat bEta Et pour oöbiEt aut IjoriblE# troubfe# / gui mtna$£»cuEnt ce# pap#/ #e ttan#patta bsr# ïe Sop En €#pagtiE + ou ïe ¥3ï inoi# aprE# #an partEiuEnt iï ffna fort catïjoïiguÊttiEnt #e# jour# En ïa bilÏE bE .nfêabriï ïe + bE .iifêap + mc +    a Et ïe    an bE

#on agc/ gui pour #e# #tnguïiete# bEttu# fut uniguEmont auniE ct e#timE bE tou#. €t #a mort aultant unibEu#cï* ïcinont rogrEttEE gue be nuï printE bant il #ait niEmairE + ïai##ant jflêabamE jflSariE bE HCannop #a fctntnE beubE btcn be#oÏEE + abrc ïa guEÏÏE tï bE#guit en patr/ arrorb/ Et amaur non ctopabïc 4- ÏE#pacc bE ¥$3Ï3I -f- an# + #an# gtiE biEit ïeue octropat gcneration / tïja#E fort regccttabÏE / guE b’un pair #i pErfatct il nE#t #ortie ïignEE gut pEuït/ rcprE#EntEr ïrur# mc#ttmablE# bEttu#. ^rie# ^ieu pour #0n atUE /” hetgeen volgens eene destijds gemaakte vertaling, hierop nederkomt:    //Hier rust de HoogEdele Heer Jan,

//tweede Markies van Bergen, Graaf van Walham, Ridder // van het Gulden Vlies, Raad van State, Edelman van ’s Ko-// nings Kamer, Gouverneur, Kapitein-Generaal en Hoogbaljuw // van Henegouwen, Kapitein van ’t Kasteel van. Kamerijk , // die op ernstig verzoek van den Hoogen Adel der landen van // Herwaardsover, tot voorkoming van de verschrikkelijke op-// roeren , waarmede deze landen bedreigd werden, zich naar // den Koning van Spanje begaf te Madrid, alwaar hij elf //maanden na zijn vertrek zijn leven als een goed catholiek //eindigde den 21 Mei 1567, oud zijnde 39 jaar; die om // zijn zonderlinge deugden in het algemeen van ieder zoo-// danig werd bemind en geacht, als ooit eenig prins van wien //de nagedachtenis in waarde gehouden is; nalatende zijne // gemalin, mevrouw Maria de Lannoy , als weduwe, en ten //uiterste troosteloos. Hij heeft met haar in een ongeloofe-

«lijken vrede, in eensgezindheid en liefde 17 jaar geleefd, « zonder van God met kinderen gezegend tc zijn, hetwelk zeer «te beklagen is , dat een zoo volmaakt paar geene afstamme-«lingen heeft nagelaten., die de deugden hunner ouders konden «navolgen. Bid God voor zijne ziel.”

De Hertogin, Regentes, werd spoedig met den dood van heer Jan van Glimes in kennis gesteld. Zij bezette de stad «met eene compagnie grijze paarden” en eene compagnie infanterie, zoo het heette, tot zekerheid van Mevrouw de Markiezin, maar naar van andere zijde beweerd wordt, in werkelijkheid, om haar in’s Konings macht te houden. Hertog Alva liet alle mogelijke informatiën inwinnen nopens de handelingen van den overledene , op grond waarvan hij weinig tijds later, werd beschouwd als zich te hebben schuldig gemaakt aan «crimen laessae Majestatis,” en als zoodanig na zijn dood veroordeeld, met verbeurdverklaring zijner goederen Zelfs het huisraad uit het Markiezenhof, dat, zegt zeker schrijver, «bijkans een coningsgoet waert was,” werd verkocht, evenals alle «d’inkomsten van ’t Marcgraefschap, die bovenmate vele waren.”

De Markiezin werd in deze treurige omstandigheden bijgestaan met raad en daad door haar lijfarts Dr, Paschasius Justus Türcq die vermoedelijk ook als de steller van liet grafschrift, hierboven vermeld, moet worden aangemerkt.

Maar wij kunnen ons ook nu weder niet langer met deze geschiedenis bezighouden; alleen zij na deze uitweiding hier nog opgemerkt, dat het eertijds zoo ruime en prachtige Ridderslot , waarop de Heeren van Bergen-op-Zoom , in hun vaderstad vertoevende, hun verblijf hielden, thans gebruikt wordt als kazerne. Van hun merkwaardig slot te Burghvliet bestaat zelfs niets meer. Een lijvig boekdeel zou noodig zijn voor de geschiedenis en de lotgevallen van die gebouwen en van het Markizaat ; maar eene uitweiding in dien zin, zou hier stellig niet gewettigd zijn. Alleen dit zij hier nog meêgedeeld, dat Burch-vliet, het waarlijk schoone Middeleeuwsche riddergoed, nooit

deel heeft uitgemaakt van liet Markiezaat. Het werd altoos als een op zichzelf' staand leen door den Hertog van Brabant verheven of verleid. Zijn uitgebreid bosch strekte zich uit tot aan de stadspoort, die daardoor van oudsher met den naam van Boschpoort werd bestempeld. De schoone beplanting, gewoonlijk // ’s Heeren Warande” genoemd , ging bij het beleg van Bergen-op-Zoom in 1622 geheel verloren ’).

Tot de verpanding terug-keerènde, de afgevaardigden van Tholen waren, zooals wij zeiden , gedurende de beleening der stad niet ter vergadering der Staten verschenen ; wel de geldschieter had de vergaderingen van dat College bijgewoond, doch toen het geleende werd af betaald, had de stad haar rang onder // de goede of stemmende steden” er bij ingeschoten; Goes was intusschen vóór Tholen geschoven , eene omstandigheid die later niet meer veranderde.

Dat de leening in 1550, bij de meerderjarig wording van Jan van Glimes werkelijk is afgelost, blijkt uit eene aantee-kening van ïhiANpois Bezen in zijne rekening van de Thool-sche Domeinen over dat jaar; de aanteekening luidt: n dat de heerlycheyt vander Tholen weder uyt handen van den Heer van Berghen gelost is in ’t beginsel van Meye an° 1550” 2), Tholen kwam dus in dat jaar weder aan de Grafelijkheid. Franss Rezen ontving aanstelling als Baljuw en Rentmeester en alles kreeg het aanzien van voorheen.

Weinig tijds na de afdoening der beleening werd de stad weder getroffen door een zwaren watervloed. Op 13 Januari 1552 veroorzaakte een* hevige storm , gepaard met onweder en regen, een geweldig hoog getij , dat niet alleen Zeeland maar ook anderen gewesten groote schade toebracht. Dezen vloed

*) Burghvliet was hoogstwaarschijnlijk het deel, dat Gerard van We-zemale in vergoeding van Breda vóór de verdeeling van het land was toegewezen. Zie bladz. 35 en 36 van dit werk.

3) De lossing heeft dus plaats gehad in hetzelfde jaar, waarin Jan van Glimes als Heer van Bergen-op-Zoom gehuldigd is. Zie bladz. 381.

noemen de schrijvers eenparig den 3“ St. Pontiaansvloed, doch uit enkele andere aanteekeningen blijkt , dat de storm wel twee of drie volle dagen duurde en onderscheidene malen het water over dijken en dammen is gevloeid. Te Reymerswale werd betrekkelijk dit stormgetij het volgende- aangeteekend : //Op den 13 dag van January anno 1552 soo wast zulken // storm van winde en onweder zulks dat uoyt diergelyke ge-//zien ofte gehoort en is geweest, binnen eens mans gedaoh-//tenisse ende begon op ten 12“ dach ’t ’savons tussohen acht // ende negen uweren met eenen zoe vervaerlycken blixem ende // onweder van Regen ende Windt dattet scheen dat de werelt // zoude vevgaen hebben , ende dat geduurde omtrent een half // uwere ende omtrent den tliien uweren zoe begonste den wint //wederom op te rysen in sulcker vougen ende zoe horrible // ende geduerde tot ’t sander daeohs sonder ophouden tot in // den nacht thoe omtrent den een uweren geslegen synde; in //den nacht tussohen den 12“ en den 13“ dacli soe viel den //toren metter uwer clocke van der hallen, maer die clocke //en was niet gescheurt ofte gebrockea; die stede inundeerde h omtrent vier uweren naer noene; ten tien uwere daer te u voeren wast leech water, ende het en was niet meer geëbbet, // dan dattet water stont een voet beneden de caye voor die '/ brugge 1); het water stont in de Kercke een Roe hoogte «(3,62 M.), als men zien mag by zeker Royen ende vaers-//kens in de pannelieden capelle gemaeckt. Daer inundeerde //Badt, Agger, Hinkeloort, Valkenisse ende Cruiningen, maer // die was terstont weder geverscht. Têr Tholen, Ouwelandt // ende Nieuw-Strien in Zeelandt a); den Zuytpolder van Bergen

•) De stad overstroomde dus juist op het tijdstip van hoogwater. En daar de eb slechts een voet, dat is ongeveer 0,30 M. beneden den kant der haven gebleven was, blijkt dat men de straten op de haven uitkomende nog had afgesloten. Door het beswijken dier afsluitingen zal de stad sijn ondergevloeid. Ook blijkt uit deze aanteekening, dat de storm plaats vond in de springtijen.

2) Hier overstroomden alzoo Schakerloo en Nieuw-Strijen.

n op den Zoom , Burchvliet, Hildernisse , Ossendrecht, ende //in Vlaenderen jegens over Oostenveele zijn oock mede al //geinundeert geweest. In Hollandt Oude en Nieuw-Strien , // het land van Altena met meer andere plaatsen , zyn oock // mede geinundeert; insgelyeks oock vele eylanden zoowel in // Brabant, Vlaenderen , Hollandt en Zeelandt die hyer niet ge-//noemd en staen. Men heeft oock voor waerachtige tijdinge //geseyt, dattet in Schotlandt op ten zclven tvt ende dage // binnen 2-1 uweren geene ebbe of vloed cn is geweest, alsoe // over vloedelick heeft den wint het water naer desen landen //gedreven” J),

Alzoo was dan ook bij die gelegenheid het lage Schakerloo weder een prooi der golven geworden ; ook Nieuw-Strijen, tegen Schakerloo aangedijkt, lag onder gevloeid. Maar men is nu, na zoo velerlei uitweidingen, eindelijk gekomen tot 1552, tot juist eene volle eeurv na den verschrikkelijken brand van 1452. Laten wij daarom weder eenige oogenblikken bij de stad stilstaan, want veel is in de laatste honderd jaar veranderd en tot stand gebracht.